Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands
sorteren
Hij sorteert graag zijn postzegels.
sorteer
Hy hou daarvan om sy posseëls te sorteer.
uitverkopen
De koopwaar wordt uitverkocht.
verkoop
Die koopwaar word uitverkoop.
geven
De vader wil zijn zoon wat extra geld geven.
gee
Die vader wil vir sy seun ’n bietjie ekstra geld gee.
denken
Je moet veel denken bij schaken.
dink
Jy moet baie dink in skaak.
ontvangen
Ze ontving een heel mooi cadeau.
ontvang
Sy het ’n baie mooi geskenk ontvang.
winnen
Hij probeert te winnen met schaken.
wen
Hy probeer om by skaak te wen.
aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.
roep op
My onderwyser roep my dikwels op.
gooien
Hij gooit zijn computer boos op de grond.
gooi
Hy gooi sy rekenaar kwaad op die vloer.
accepteren
Creditcards worden hier geaccepteerd.
aanvaar
Kredietkaarte word hier aanvaar.
uitzoeken
Ze zoekt een nieuwe zonnebril uit.
uitsoek
Sy soek ’n nuwe sonbril uit.
boos worden
Ze wordt boos omdat hij altijd snurkt.
ontsteld raak
Sy raak ontsteld omdat hy altyd snork.