Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands

rinkelen
De bel rinkelt elke dag.
lui
Die klok lui elke dag.

denken
Ze moet altijd aan hem denken.
dink
Sy moet altyd aan hom dink.

terugbrengen
De hond brengt het speelgoed terug.
terugbring
Die hond bring die speelding terug.

liggen
De kinderen liggen samen in het gras.
lê
Die kinders lê saam in die gras.

ontslaan
De baas heeft hem ontslagen.
ontslaan
Die baas het hom ontslaan.

ondersteunen
We ondersteunen de creativiteit van ons kind.
ondersteun
Ons ondersteun ons kind se kreatiwiteit.

terugbellen
Bel me morgen alstublieft terug.
terugbel
Bel my asseblief môre terug.

schilderen
Ik wil mijn appartement schilderen.
verf
Ek wil my woonstel verf.

mengen
De schilder mengt de kleuren.
meng
Die skilder meng die kleure.

verloven
Ze hebben stiekem verloofd!
verloof raak
Hulle het in die geheim verloof geraak!

walgen van
Ze walgde van spinnen.
walg
Sy walg vir spinnekoppe.
