Woordeskat

Leer Werkwoorde – Nederlands

cms/verbs-webp/83776307.webp
verhuizen
Mijn neefje gaat verhuizen.
trek
My nefie is besig om te trek.
cms/verbs-webp/40632289.webp
kletsen
Studenten mogen niet kletsen tijdens de les.
gesels
Studente moet nie tydens die klas gesels nie.
cms/verbs-webp/132030267.webp
consumeren
Ze consumeert een stukje taart.
verbruik
Sy verbruik ’n stuk koek.
cms/verbs-webp/75423712.webp
veranderen
Het licht veranderde in groen.
verander
Die lig het groen verander.
cms/verbs-webp/43483158.webp
met de trein gaan
Ik ga er met de trein heen.
met die trein gaan
Ek sal daarheen met die trein gaan.
cms/verbs-webp/111160283.webp
voorstellen
Ze stelt zich elke dag iets nieuws voor.
verbeel
Sy verbeel elke dag iets nuuts.
cms/verbs-webp/46602585.webp
vervoeren
We vervoeren de fietsen op het dak van de auto.
vervoer
Ons vervoer die fietse op die motor se dak.
cms/verbs-webp/106622465.webp
zitten
Ze zit bij de zee tijdens zonsondergang.
sit
Sy sit by die see met sonsak.
cms/verbs-webp/78342099.webp
geldig zijn
Het visum is niet meer geldig.
geldig wees
Die visum is nie meer geldig nie.
cms/verbs-webp/120900153.webp
uitgaan
De kinderen willen eindelijk naar buiten.
buite gaan
Die kinders wil uiteindelik buite gaan.
cms/verbs-webp/129945570.webp
antwoorden
Ze antwoordde met een vraag.
antwoord
Sy het met ’n vraag geantwoord.
cms/verbs-webp/67035590.webp
springen
Hij sprong in het water.
spring
Hy het in die water gespring.