Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands

verhuizen
Mijn neefje gaat verhuizen.
trek
My nefie is besig om te trek.

kletsen
Studenten mogen niet kletsen tijdens de les.
gesels
Studente moet nie tydens die klas gesels nie.

consumeren
Ze consumeert een stukje taart.
verbruik
Sy verbruik ’n stuk koek.

veranderen
Het licht veranderde in groen.
verander
Die lig het groen verander.

met de trein gaan
Ik ga er met de trein heen.
met die trein gaan
Ek sal daarheen met die trein gaan.

voorstellen
Ze stelt zich elke dag iets nieuws voor.
verbeel
Sy verbeel elke dag iets nuuts.

vervoeren
We vervoeren de fietsen op het dak van de auto.
vervoer
Ons vervoer die fietse op die motor se dak.

zitten
Ze zit bij de zee tijdens zonsondergang.
sit
Sy sit by die see met sonsak.

geldig zijn
Het visum is niet meer geldig.
geldig wees
Die visum is nie meer geldig nie.

uitgaan
De kinderen willen eindelijk naar buiten.
buite gaan
Die kinders wil uiteindelik buite gaan.

antwoorden
Ze antwoordde met een vraag.
antwoord
Sy het met ’n vraag geantwoord.
