Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands
verwachten
Mijn zus verwacht een kind.
verwag
My suster verwag ’n kind.
tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.
wys
Ek kan ’n visum in my paspoort wys.
opschrijven
Je moet het wachtwoord opschrijven!
neerskryf
Jy moet die wagwoord neerskryf!
corrigeren
De leraar corrigeert de essays van de studenten.
korrekteer
Die onderwyser korrekteer die studente se opstelle.
bedanken
Ik bedank je er heel erg voor!
dank
Ek dank u baie daarvoor!
mengen
Verschillende ingrediënten moeten worden gemengd.
meng
Verskeie bestanddele moet gemeng word.
spelen
Het kind speelt liever alleen.
speel
Die kind verkies om alleen te speel.
uitverkopen
De koopwaar wordt uitverkocht.
verkoop
Die koopwaar word uitverkoop.
consumeren
Ze consumeert een stukje taart.
verbruik
Sy verbruik ’n stuk koek.
terugbrengen
De hond brengt het speelgoed terug.
terugbring
Die hond bring die speelding terug.
vergeten
Ze wil het verleden niet vergeten.
vergeet
Sy wil nie die verlede vergeet nie.