Vocabolario
Impara i verbi – Olandese
uitnodigen
Wij nodigen je uit voor ons oudejaarsfeest.
invitare
Vi invitiamo alla nostra festa di Capodanno.
werken
De motorfiets is kapot; hij werkt niet meer.
funzionare
La moto è rotta; non funziona più.
kijken
Ze kijkt door een gat.
guardare attraverso
Lei guarda attraverso un buco.
slapen
De baby slaapt.
dormire
Il bambino dorme.
volgen
Mijn hond volgt me als ik jog.
seguire
Il mio cane mi segue quando faccio jogging.
vertellen
Ze vertelt haar een geheim.
raccontare
Lei le racconta un segreto.
schoonmaken
Ze maakt de keuken schoon.
pulire
Lei pulisce la cucina.
wegrennen
Iedereen rende weg van het vuur.
scappare
Tutti scappavano dal fuoco.
omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.
abbracciare
La madre abbraccia i piccoli piedi del bambino.
onderstrepen
Hij onderstreepte zijn uitspraak.
sottolineare
Lui ha sottolineato la sua dichiarazione.
bekritiseren
De baas bekritiseert de werknemer.
criticare
Il capo critica l’impiegato.