Woordenlijst

Leer werkwoorden – Portugees (PT)

cms/verbs-webp/44848458.webp
parar
Você deve parar no sinal vermelho.
stoppen
Je moet stoppen bij het rode licht.
cms/verbs-webp/119269664.webp
passar
Os estudantes passaram no exame.
slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.
cms/verbs-webp/44518719.webp
caminhar
Este caminho não deve ser percorrido.
bewandelen
Dit pad mag niet bewandeld worden.
cms/verbs-webp/82604141.webp
jogar fora
Ele pisa em uma casca de banana jogada fora.
weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.
cms/verbs-webp/113671812.webp
compartilhar
Precisamos aprender a compartilhar nossa riqueza.
delen
We moeten leren onze rijkdom te delen.
cms/verbs-webp/70624964.webp
divertir-se
Nos divertimos muito no parque de diversões!
plezier hebben
We hebben veel plezier gehad op de kermis!
cms/verbs-webp/72855015.webp
receber
Ela recebeu um presente muito bonito.
ontvangen
Ze ontving een heel mooi cadeau.
cms/verbs-webp/118826642.webp
explicar
Vovô explica o mundo ao seu neto.
uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.
cms/verbs-webp/91147324.webp
recompensar
Ele foi recompensado com uma medalha.
belonen
Hij werd beloond met een medaille.
cms/verbs-webp/90321809.webp
gastar dinheiro
Temos que gastar muito dinheiro em reparos.
geld uitgeven
We moeten veel geld uitgeven aan reparaties.
cms/verbs-webp/118765727.webp
sobrecarregar
O trabalho de escritório a sobrecarrega muito.
belasten
Kantoorwerk belast haar erg.
cms/verbs-webp/84365550.webp
transportar
O caminhão transporta as mercadorias.
vervoeren
De vrachtwagen vervoert de goederen.