Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (PT)

tocar
Quem tocou a campainha?
bellen
Wie heeft er aan de deurbel gebeld?

ficar para trás
O tempo de sua juventude fica muito atrás.
achterliggen
De tijd van haar jeugd ligt ver achter haar.

escolher
É difícil escolher o certo.
kiezen
Het is moeilijk om de juiste te kiezen.

enviar
Estou te enviando uma carta.
sturen
Ik stuur je een brief.

correr em direção
A menina corre em direção à sua mãe.
toelopen
Het meisje loopt naar haar moeder toe.

assumir
Os gafanhotos assumiram o controle.
overnemen
De sprinkhanen hebben de overhand genomen.

entrar
Você tem que entrar com sua senha.
inloggen
Je moet inloggen met je wachtwoord.

provar
Ele quer provar uma fórmula matemática.
bewijzen
Hij wil een wiskundige formule bewijzen.

cobrir
A criança cobre seus ouvidos.
bedekken
Het kind bedekt zijn oren.

voltar
Ele não pode voltar sozinho.
teruggaan
Hij kan niet alleen teruggaan.

provar
Isso prova muito bem!
smaken
Dit smaakt echt goed!
