Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (BR)

pular
Ele pulou na água.
springen
Hij sprong in het water.

correr atrás
A mãe corre atrás de seu filho.
achterna rennen
De moeder rent achter haar zoon aan.

contar
Ela me contou um segredo.
vertellen
Ze vertelde me een geheim.

procurar
Eu procuro por cogumelos no outono.
zoeken
Ik zoek paddenstoelen in de herfst.

traduzir
Ele pode traduzir entre seis idiomas.
vertalen
Hij kan tussen zes talen vertalen.

verificar
O dentista verifica os dentes.
controleren
De tandarts controleert de tanden.

servir
O chef está nos servindo pessoalmente hoje.
bedienen
De chef bedient ons vandaag zelf.

imaginar
Ela imagina algo novo todos os dias.
voorstellen
Ze stelt zich elke dag iets nieuws voor.

servir
O garçom serve a comida.
serveren
De ober serveert het eten.

consertar
Ele queria consertar o cabo.
repareren
Hij wilde de kabel repareren.

prestar atenção
Deve-se prestar atenção nas placas de tráfego.
opletten
Men moet opletten voor de verkeerstekens.
