Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (PT)
andar
Eles andam o mais rápido que podem.
rijden
Ze rijden zo snel als ze kunnen.
ousar
Eu não ousaria pular na água.
durven
Ik durf niet in het water te springen.
partir
Ela parte em seu carro.
wegrijden
Ze rijdt weg in haar auto.
chorar
A criança está chorando na banheira.
huilen
Het kind huilt in het bad.
chutar
Nas artes marciais, você deve saber chutar bem.
schoppen
In vechtsporten moet je goed kunnen schoppen.
chegar
Papai finalmente chegou em casa!
thuiskomen
Papa is eindelijk thuisgekomen!
atrasar
Logo teremos que atrasar o relógio novamente.
achteruit zetten
Binnenkort moeten we de klok weer achteruit zetten.
bater
Os pais não devem bater nos seus filhos.
slaan
Ouders zouden hun kinderen niet moeten slaan.
entregar
O entregador de pizza entrega a pizza.
bezorgen
De pizzabezorger bezorgt de pizza.
deixar
Ela me deixou uma fatia de pizza.
achterlaten
Ze liet een stuk pizza voor me achter.
cortar
O cabeleireiro corta o cabelo dela.
knippen
De kapper knipt haar haar.