Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês

uitspreken
Ze wil zich uitspreken tegen haar vriend.
expressar-se
Ela quer se expressar para sua amiga.

trekken
Hij trekt de slee.
puxar
Ele puxa o trenó.

doorgaan
Kan de kat door dit gat gaan?
passar por
O gato pode passar por este buraco?

dansen
Ze dansen verliefd een tango.
dançar
Eles estão dançando um tango apaixonados.

verrijken
Specerijen verrijken ons eten.
enriquecer
Temperos enriquecem nossa comida.

schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.
pintar
Ela pintou suas mãos.

uitvoeren
Hij voert de reparatie uit.
realizar
Ele realiza o conserto.

ter sprake brengen
Hoe vaak moet ik dit argument ter sprake brengen?
mencionar
Quantas vezes preciso mencionar esse argumento?

parkeren
De fietsen staan voor het huis geparkeerd.
estacionar
As bicicletas estão estacionadas na frente da casa.

besparen
Je kunt geld besparen op verwarming.
economizar
Você pode economizar dinheiro no aquecimento.

draaien
Ze draait het vlees.
virar
Ela vira a carne.
