Woordenlijst
Leer werkwoorden – Lets
praktizēt
Viņa praktizē neparastu profesiju.
uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.
zināt
Viņa zina daudzas grāmatas gandrīz no galvas.
kennen
Ze kent veel boeken bijna uit haar hoofd.
jāiet
Man steidzami vajag atvaļinājumu; man jāiet!
moeten gaan
Ik heb dringend vakantie nodig; ik moet gaan!
ticēt
Daudzi cilvēki tic Dievam.
geloven
Veel mensen geloven in God.
zvanīt
Kas zvanīja pie durvīm?
bellen
Wie heeft er aan de deurbel gebeld?
stiprināt
Vingrošana stiprina muskuļus.
versterken
Gymnastiek versterkt de spieren.
atlaist
Priekšnieks viņu atlaida.
ontslaan
De baas heeft hem ontslagen.
aklot
Vīrietis ar nozīmēm aklots.
blind worden
De man met de badges is blind geworden.
pavēlēt
Viņš pavēl savam sunim.
bevelen
Hij beveelt zijn hond.
atbildēt
Viņa vienmēr atbild pirmā.
antwoorden
Zij antwoordt altijd eerst.
iepazīt
Svešiem suņiem gribas viens otru iepazīt.
leren kennen
Vreemde honden willen elkaar leren kennen.