Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês

missen
Hij miste de kans op een doelpunt.
perder
Ele perdeu a chance de um gol.

missen
Ze heeft een belangrijke afspraak gemist.
perder
Ela perdeu um compromisso importante.

sluiten
Ze sluit de gordijnen.
fechar
Ela fecha as cortinas.

teruggaan
Hij kan niet alleen teruggaan.
voltar
Ele não pode voltar sozinho.

uitspreken
Ze wil zich uitspreken tegen haar vriend.
expressar-se
Ela quer se expressar para sua amiga.

durven
Ze durfden uit het vliegtuig te springen.
ousar
Eles ousaram pular do avião.

studeren
De meisjes studeren graag samen.
estudar
As meninas gostam de estudar juntas.

voelen
Hij voelt zich vaak alleen.
sentir
Ele frequentemente se sente sozinho.

creëren
Hij heeft een model voor het huis gecreëerd.
criar
Ele criou um modelo para a casa.

mengen
De schilder mengt de kleuren.
misturar
O pintor mistura as cores.

gooien naar
Ze gooien de bal naar elkaar.
jogar para
Eles jogam a bola um para o outro.
