Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês

verheugen
Kinderen verheugen zich altijd op sneeuw.
esperar ansiosamente
As crianças sempre esperam ansiosamente pela neve.

ontslaan
De baas heeft hem ontslagen.
demitir
O chefe o demitiu.

mengen
Ze mengt een vruchtensap.
misturar
Ela mistura um suco de frutas.

bedekken
Het kind bedekt zijn oren.
cobrir
A criança cobre seus ouvidos.

vertrekken
De trein vertrekt.
partir
O trem parte.

rijden
Kinderen rijden graag op fietsen of steps.
andar
As crianças gostam de andar de bicicleta ou patinetes.

uitgeven
Ze heeft al haar geld uitgegeven.
gastar
Ela gastou todo o seu dinheiro.

tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.
mostrar
Posso mostrar um visto no meu passaporte.

bedekken
De waterlelies bedekken het water.
cobrir
Os lírios d‘água cobrem a água.

trekken
Hij trekt de slee.
puxar
Ele puxa o trenó.

melden
Ze meldt het schandaal aan haar vriendin.
relatar
Ela relata o escândalo para sua amiga.
