Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês

laten staan
Vandaag moeten velen hun auto’s laten staan.
deixar parado
Hoje muitos têm que deixar seus carros parados.

schoppen
In vechtsporten moet je goed kunnen schoppen.
chutar
Nas artes marciais, você deve saber chutar bem.

gebeuren
Hier is een ongeluk gebeurd.
acontecer
Um acidente aconteceu aqui.

terugbrengen
De hond brengt het speelgoed terug.
devolver
O cachorro devolve o brinquedo.

missen
Hij mist zijn vriendin erg.
sentir falta
Ele sente muita falta de sua namorada.

wakker worden
Hij is net wakker geworden.
acordar
Ele acabou de acordar.

houden van
Ze houdt echt veel van haar paard.
amar
Ela realmente ama seu cavalo.

moeten
Hij moet hier uitstappen.
dever
Ele deve descer aqui.

vechten
De atleten vechten tegen elkaar.
lutar
Os atletas lutam um contra o outro.

uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.
exercer
Ela exerce uma profissão incomum.

omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.
abraçar
A mãe abraça os pequenos pés do bebê.
