Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês
creëren
Wie heeft de aarde gecreëerd?
criar
Quem criou a Terra?
wandelen
De familie gaat op zondag wandelen.
passear
A família passeia aos domingos.
omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
virar-se
Você tem que virar o carro aqui.
wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.
acostumar-se
Crianças precisam se acostumar a escovar os dentes.
voltooien
Kun je de puzzel voltooien?
completar
Você consegue completar o quebra-cabeça?
studeren
De meisjes studeren graag samen.
estudar
As meninas gostam de estudar juntas.
zien
Je kunt beter zien met een bril.
ver
Você pode ver melhor com óculos.
verhuren
Hij verhuurt zijn huis.
alugar
Ele está alugando sua casa.
spelen
Het kind speelt liever alleen.
brincar
A criança prefere brincar sozinha.
dragen
De ezel draagt een zware last.
carregar
O burro carrega uma carga pesada.
reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.
viajar
Ele gosta de viajar e já viu muitos países.