Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

aanbieden
Ze bood aan de bloemen water te geven.
offrir
Elle a offert d’arroser les fleurs.

worden
Ze zijn een goed team geworden.
devenir
Ils sont devenus une bonne équipe.

plukken
Ze plukte een appel.
cueillir
Elle a cueilli une pomme.

betalen
Ze betaalde met een creditcard.
payer
Elle a payé par carte de crédit.

schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.
peindre
Elle a peint ses mains.

bereiden
Ze bereidde hem groot plezier.
préparer
Elle lui a préparé une grande joie.

corrigeren
De leraar corrigeert de essays van de studenten.
corriger
La professeure corrige les dissertations des élèves.

dragen
De ezel draagt een zware last.
porter
L’âne porte une lourde charge.

aanraken
De boer raakt zijn planten aan.
toucher
Le fermier touche ses plantes.

trekken
Hoe gaat hij die grote vis eruit trekken?
retirer
Comment va-t-il retirer ce gros poisson?

afbranden
Het vuur zal een groot deel van het bos afbranden.
consumer
Le feu va consumer beaucoup de la forêt.
