Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais
verkiezen
Onze dochter leest geen boeken; ze verkiest haar telefoon.
préférer
Notre fille ne lit pas de livres ; elle préfère son téléphone.
verrassen
Ze verraste haar ouders met een cadeau.
surprendre
Elle a surpris ses parents avec un cadeau.
rinkelen
De bel rinkelt elke dag.
sonner
La cloche sonne tous les jours.
bevestigen
Ze kon het goede nieuws aan haar man bevestigen.
confirmer
Elle a pu confirmer la bonne nouvelle à son mari.
ziektebriefje halen
Hij moet een ziektebriefje halen bij de dokter.
obtenir un arrêt maladie
Il doit obtenir un arrêt maladie du médecin.
beginnen
De wandelaars begonnen vroeg in de ochtend.
commencer
Les randonneurs ont commencé tôt le matin.
bevallen
Ze zal binnenkort bevallen.
accoucher
Elle va accoucher bientôt.
gebeuren
Vreemde dingen gebeuren in dromen.
arriver
Des choses étranges arrivent dans les rêves.
verslaan
Hij versloeg zijn tegenstander in tennis.
battre
Il a battu son adversaire au tennis.
bedanken
Ik bedank je er heel erg voor!
remercier
Je vous en remercie beaucoup!
imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.
imiter
L’enfant imite un avion.