Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

monitoren
Alles wordt hier door camera’s gemonitord.
surveiller
Tout est surveillé ici par des caméras.

verwachten
Mijn zus verwacht een kind.
attendre
Ma sœur attend un enfant.

weigeren
Het kind weigert zijn eten.
refuser
L’enfant refuse sa nourriture.

opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.
défendre
Les deux amis veulent toujours se défendre mutuellement.

bereiden
Ze bereidde hem groot plezier.
préparer
Elle lui a préparé une grande joie.

genoeg zijn
Dat is genoeg, je irriteert!
suffire
Ça suffit, tu m’agaces!

onderschrijven
We onderschrijven graag uw idee.
approuver
Nous approuvons volontiers votre idée.

garanderen
Verzekering garandeert bescherming bij ongevallen.
garantir
L’assurance garantit une protection en cas d’accidents.

geven
Wat heeft haar vriend haar voor haar verjaardag gegeven?
donner
Qu’a-t-il donné à sa petite amie pour son anniversaire?

voor laten
Niemand wil hem voor laten gaan bij de kassa van de supermarkt.
laisser passer devant
Personne ne veut le laisser passer devant à la caisse du supermarché.

samenvatten
Je moet de belangrijkste punten uit deze tekst samenvatten.
résumer
Vous devez résumer les points clés de ce texte.
