Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês

vertellen
Ik heb iets belangrijks te vertellen.
contar
Tenho algo importante para te contar.

werken
De motorfiets is kapot; hij werkt niet meer.
funcionar
A motocicleta está quebrada; não funciona mais.

branden
Het vlees mag niet branden op de grill.
queimar
A carne não deve queimar na grelha.

wandelen
De groep wandelde over een brug.
caminhar
O grupo caminhou por uma ponte.

overlaten
De eigenaren laten hun honden aan mij over voor een wandeling.
deixar
Os donos deixam seus cachorros comigo para um passeio.

bevestigen
Ze kon het goede nieuws aan haar man bevestigen.
confirmar
Ela pôde confirmar a boa notícia ao marido.

willen verlaten
Ze wil haar hotel verlaten.
querer partir
Ela quer deixar o hotel.

bellen
Ze kan alleen bellen tijdens haar lunchpauze.
ligar
Ela só pode ligar durante o intervalo do almoço.

opschrijven
Je moet het wachtwoord opschrijven!
anotar
Você precisa anotar a senha!

verbranden
Je moet geen geld verbranden.
queimar
Você não deveria queimar dinheiro.

besparen
Je kunt geld besparen op verwarming.
economizar
Você pode economizar dinheiro no aquecimento.
