Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês

uitgaan
De meisjes gaan graag samen uit.
sair
As meninas gostam de sair juntas.

bedienen
De chef bedient ons vandaag zelf.
servir
O chef está nos servindo pessoalmente hoje.

oefenen
De vrouw beoefent yoga.
praticar
A mulher pratica yoga.

de weg vinden
Ik kan goed de weg vinden in een labyrint.
orientar-se
Consigo me orientar bem em um labirinto.

brengen
De koerier brengt een pakketje.
trazer
O mensageiro traz um pacote.

nodig hebben
Je hebt een krik nodig om een band te verwisselen.
precisar
Você precisa de um macaco para trocar um pneu.

publiceren
De uitgever heeft veel boeken gepubliceerd.
publicar
O editor publicou muitos livros.

wakker worden
Hij is net wakker geworden.
acordar
Ele acabou de acordar.

ontslaan
Mijn baas heeft me ontslagen.
demitir
Meu chefe me demitiu.

zingen
De kinderen zingen een lied.
cantar
As crianças cantam uma música.

staan
De bergbeklimmer staat op de top.
estar de pé
O alpinista está no pico.
