Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands

bewandelen
Dit pad mag niet bewandeld worden.
stap
Hierdie pad moet nie gestap word nie.

beheersen
Ik kan niet te veel geld uitgeven; ik moet me beheersen.
beheer uitoefen
Ek kan nie te veel geld spandeer nie; ek moet beheer uitoefen.

weglaten
Je kunt de suiker in de thee weglaten.
uitlaat
Jy kan die suiker in die tee uitlaat.

gebruiken
Ze gebruikt dagelijks cosmetische producten.
gebruik
Sy gebruik daagliks skoonheidsprodukte.

verhogen
Het bedrijf heeft zijn omzet verhoogd.
vermeerder
Die maatskappy het sy inkomste vermeerder.

verder gaan
Je kunt op dit punt niet verder gaan.
verder gaan
Jy kan nie enige verder op hierdie punt gaan nie.

doorzoeken
De inbreker doorzoekt het huis.
soek
Die inbreker soek die huis.

vertrekken
Onze vakantiegasten vertrokken gisteren.
vertrek
Ons vakansiegaste het gister vertrek.

bellen
Wie heeft er aan de deurbel gebeld?
lui
Wie het die deurbel gelui?

wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.
gewoond raak
Kinders moet gewoond raak aan tandeborsel.

naar beneden kijken
Ik kon vanuit het raam naar het strand beneden kijken.
kyk af
Ek kon van die venster af op die strand afkyk.
