Woordenlijst
Leer werkwoorden – Litouws

apsisukti
Čia reikia apsisukti su automobiliu.
omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.

plauti
Man nepatinka plauti indus.
afwassen
Ik hou niet van afwassen.

palikti
Vyras palieka.
verlaten
De man vertrekt.

parduoti
Prekybininkai parduoda daug prekių.
verkopen
De handelaren verkopen veel goederen.

atvykti
Lėktuvas atvyko laiku.
aankomen
Het vliegtuig is op tijd aangekomen.

gulėtis
Jie buvo pavargę ir atsigulė.
liggen
Ze waren moe en gingen liggen.

padėkoti
Jis padėkojo jai gėlėmis.
bedanken
Hij bedankte haar met bloemen.

vykti
Laidotuvės vyko priešvakar.
plaatsvinden
De begrafenis vond eergisteren plaats.

dainuoti
Vaikai dainuoja dainą.
zingen
De kinderen zingen een lied.

dažyti
Ji nudažė savo rankas.
schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.

vengti
Ji vengia savo kolegos.
vermijden
Ze vermijdt haar collega.
