Woordenlijst
Leer werkwoorden – Noors

gå ut
Jentene liker å gå ut sammen.
uitgaan
De meisjes gaan graag samen uit.

vaske
Arbeideren vasker vinduet.
schoonmaken
De werker maakt het raam schoon.

melde
Den som vet noe, kan melde seg i klassen.
opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.

forstå
Jeg kan ikke forstå deg!
begrijpen
Ik kan je niet begrijpen!

signere
Han signerte kontrakten.
ondertekenen
Hij ondertekende het contract.

ødelegge
Tornadoen ødelegger mange hus.
vernielen
De tornado vernielt veel huizen.

følge
Kyllingene følger alltid moren sin.
volgen
De kuikens volgen altijd hun moeder.

dele
De deler husarbeidet seg imellom.
verdelen
Ze verdelen het huishoudelijk werk onder elkaar.

komme først
Helse kommer alltid først!
voorgaan
Gezondheid gaat altijd voor!

forberede
En deilig frokost blir forberedt!
bereiden
Er wordt een heerlijk ontbijt bereid!

reise med tog
Jeg vil reise dit med tog.
met de trein gaan
Ik ga er met de trein heen.
