Žodynas
Išmok veiksmažodžių – olandų

liggen
De kinderen liggen samen in het gras.
gulti
Vaikai guli žolėje kartu.

nodig hebben
Ik heb dorst, ik heb water nodig!
reikėti
Aš ištroškęs, man reikia vandens!

opschrijven
Je moet het wachtwoord opschrijven!
užrašyti
Jūs turite užrašyti slaptažodį!

schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.
dažyti
Ji nudažė savo rankas.

mengen
De schilder mengt de kleuren.
maišyti
Dailininkas maišo spalvas.

bedekken
Het kind bedekt zichzelf.
apsikabinti
Vaikas apsikabina.

schrijven naar
Hij schreef me vorige week.
rašyti
Jis man rašė praėjusią savaitę.

kennen
Ze kent veel boeken bijna uit haar hoofd.
žinoti
Ji beveik išmintimi žino daug knygų.

genieten
Ze geniet van het leven.
mėgautis
Ji mėgaujasi gyvenimu.

durven
Ik durf niet in het water te springen.
drįsti
Aš nedrįstu šokti į vandenį.

wegjagen
De ene zwaan jaagt de andere weg.
išvaryti
Vienas gulbė išvaro kitą.
