Wortschatz
Lernen Sie Verben – Niederländisch
aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.
drannehmen
Meine Lehrerin nimmt mich oft dran.
verlaten
De man vertrekt.
weggehen
Der Mann geht weg.
schreeuwen
Als je gehoord wilt worden, moet je je boodschap luid schreeuwen.
ausrufen
Wer gehört werden will, muss seine Botschaft laut ausrufen.
uitspreken
Ze wil zich uitspreken tegen haar vriend.
sich aussprechen
Sie will sich bei der Freundin aussprechen.
binnenkomen
Kom binnen!
eintreten
Treten Sie ein!
denken
Je moet veel denken bij schaken.
nachdenken
Beim Schachspiel muss man viel nachdenken.
praten met
Iemand zou met hem moeten praten; hij is zo eenzaam.
ansprechen
Man sollte ihn ansprechen, er ist so einsam.
naar beneden kijken
Ze kijkt naar beneden het dal in.
hinabsehen
Sie sieht ins Tal hinab.
overnemen
De sprinkhanen hebben de overhand genomen.
überhandnehmen
Die Heuschrecken haben überhandgenommen.
werken voor
Hij heeft hard gewerkt voor zijn goede cijfers.
sich erarbeiten
Er hat sich seine guten Noten hart erarbeitet.
betekenen
Wat betekent dit wapenschild op de vloer?
bedeuten
Was bedeutet dieses Wappen auf dem Boden?