Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

cms/verbs-webp/113966353.webp
serveren
De ober serveert het eten.
servieren
Der Kellner serviert das Essen.
cms/verbs-webp/68561700.webp
open laten
Wie de ramen open laat, nodigt inbrekers uit!
offenlassen
Wer die Fenster offenlässt, lockt Einbrecher an!
cms/verbs-webp/60111551.webp
nemen
Ze moet veel medicatie nemen.
einnehmen
Sie muss viele Medikamente einnehmen.
cms/verbs-webp/70864457.webp
brengen
De bezorger brengt het eten.
ausliefern
Der Bote liefert das Essen aus.
cms/verbs-webp/114052356.webp
branden
Het vlees mag niet branden op de grill.
verbrennen
Das Fleisch darf nicht auf dem Grill verbrennen!
cms/verbs-webp/58477450.webp
verhuren
Hij verhuurt zijn huis.
vermieten
Er vermietet sein Haus.
cms/verbs-webp/114593953.webp
ontmoeten
Ze ontmoetten elkaar voor het eerst op het internet.
sich begegnen
Sie sind sich zuerst im Internet begegnet.
cms/verbs-webp/61806771.webp
brengen
De koerier brengt een pakketje.
bringen
Der Bote bringt ein Paket.
cms/verbs-webp/19584241.webp
ter beschikking hebben
Kinderen hebben alleen zakgeld ter beschikking.
verfügen
Kinder verfügen nur über ein Taschengeld.
cms/verbs-webp/62000072.webp
overnachten
We overnachten in de auto.
übernachten
Wir übernachten im Auto.
cms/verbs-webp/78073084.webp
liggen
Ze waren moe en gingen liggen.
sich hinlegen
Sie waren müde und legten sich hin.
cms/verbs-webp/84476170.webp
eisen
Hij eiste compensatie van de persoon waarmee hij een ongeluk had.
verlangen
Er verlangte Schadenersatz von seinem Unfallgegner.