Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

cms/verbs-webp/21689310.webp
aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.
drannehmen
Meine Lehrerin nimmt mich oft dran.
cms/verbs-webp/102049516.webp
verlaten
De man vertrekt.
weggehen
Der Mann geht weg.
cms/verbs-webp/73649332.webp
schreeuwen
Als je gehoord wilt worden, moet je je boodschap luid schreeuwen.
ausrufen
Wer gehört werden will, muss seine Botschaft laut ausrufen.
cms/verbs-webp/15441410.webp
uitspreken
Ze wil zich uitspreken tegen haar vriend.
sich aussprechen
Sie will sich bei der Freundin aussprechen.
cms/verbs-webp/58883525.webp
binnenkomen
Kom binnen!
eintreten
Treten Sie ein!
cms/verbs-webp/119425480.webp
denken
Je moet veel denken bij schaken.
nachdenken
Beim Schachspiel muss man viel nachdenken.
cms/verbs-webp/112444566.webp
praten met
Iemand zou met hem moeten praten; hij is zo eenzaam.
ansprechen
Man sollte ihn ansprechen, er ist so einsam.
cms/verbs-webp/100965244.webp
naar beneden kijken
Ze kijkt naar beneden het dal in.
hinabsehen
Sie sieht ins Tal hinab.
cms/verbs-webp/87205111.webp
overnemen
De sprinkhanen hebben de overhand genomen.
überhandnehmen
Die Heuschrecken haben überhandgenommen.
cms/verbs-webp/42212679.webp
werken voor
Hij heeft hard gewerkt voor zijn goede cijfers.
sich erarbeiten
Er hat sich seine guten Noten hart erarbeitet.
cms/verbs-webp/93792533.webp
betekenen
Wat betekent dit wapenschild op de vloer?
bedeuten
Was bedeutet dieses Wappen auf dem Boden?
cms/verbs-webp/67035590.webp
springen
Hij sprong in het water.
springen
Er sprang ins Wasser.