Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

cms/verbs-webp/119913596.webp
geven
De vader wil zijn zoon wat extra geld geven.
zuschießen
Der Vater will dem Sohn ein wenig Geld zuschießen.
cms/verbs-webp/50772718.webp
annuleren
Het contract is geannuleerd.
stornieren
Der Vertrag wurde storniert.
cms/verbs-webp/78973375.webp
ziektebriefje halen
Hij moet een ziektebriefje halen bij de dokter.
krankschreiben
Er muss sich vom Arzt krankschreiben lassen.
cms/verbs-webp/90287300.webp
rinkelen
Hoor je de bel rinkelen?
läuten
Hörst du die Glocke läuten?
cms/verbs-webp/123237946.webp
gebeuren
Hier is een ongeluk gebeurd.
passieren
Hier ist ein Unfall passiert.
cms/verbs-webp/121264910.webp
snijden
Voor de salade moet je de komkommer snijden.
zerschneiden
Für den Salat muss man die Gurke zerschneiden.
cms/verbs-webp/40094762.webp
wekken
De wekker wekt haar om 10 uur ’s ochtends.
wecken
Der Wecker weckt sie um 10 Uhr.
cms/verbs-webp/106725666.webp
controleren
Hij controleert wie daar woont.
nachsehen
Er sieht nach, wer da wohnt.
cms/verbs-webp/89084239.webp
verminderen
Ik moet absoluut mijn stookkosten verminderen.
reduzieren
Ich muss unbedingt meine Heizkosten reduzieren.
cms/verbs-webp/123619164.webp
zwemmen
Ze zwemt regelmatig.
schwimmen
Sie schwimmt regelmäßig.
cms/verbs-webp/130288167.webp
schoonmaken
Ze maakt de keuken schoon.
reinigen
Sie reinigt die Küche.
cms/verbs-webp/46602585.webp
vervoeren
We vervoeren de fietsen op het dak van de auto.
transportieren
Die Fahrräder transportieren wir auf dem Autodach.