Wortschatz
Lernen Sie Verben – Niederländisch

geven
De vader wil zijn zoon wat extra geld geven.
zuschießen
Der Vater will dem Sohn ein wenig Geld zuschießen.

annuleren
Het contract is geannuleerd.
stornieren
Der Vertrag wurde storniert.

ziektebriefje halen
Hij moet een ziektebriefje halen bij de dokter.
krankschreiben
Er muss sich vom Arzt krankschreiben lassen.

rinkelen
Hoor je de bel rinkelen?
läuten
Hörst du die Glocke läuten?

gebeuren
Hier is een ongeluk gebeurd.
passieren
Hier ist ein Unfall passiert.

snijden
Voor de salade moet je de komkommer snijden.
zerschneiden
Für den Salat muss man die Gurke zerschneiden.

wekken
De wekker wekt haar om 10 uur ’s ochtends.
wecken
Der Wecker weckt sie um 10 Uhr.

controleren
Hij controleert wie daar woont.
nachsehen
Er sieht nach, wer da wohnt.

verminderen
Ik moet absoluut mijn stookkosten verminderen.
reduzieren
Ich muss unbedingt meine Heizkosten reduzieren.

zwemmen
Ze zwemt regelmatig.
schwimmen
Sie schwimmt regelmäßig.

schoonmaken
Ze maakt de keuken schoon.
reinigen
Sie reinigt die Küche.
