Wortschatz
Lernen Sie Verben – Niederländisch
arriveren
De taxi’s zijn bij de halte gearriveerd.
vorfahren
Die Taxis sind an der Haltestelle vorgefahren.
spreken
Hij spreekt tot zijn publiek.
reden
Er redet zu seinen Zuhörern.
langskomen
De artsen komen elke dag bij de patiënt langs.
vorbeikommen
Die Ärzte kommen jeden Tag bei der Patientin vorbei.
schoonmaken
Ze maakt de keuken schoon.
reinigen
Sie reinigt die Küche.
vergeven
Ze kan het hem nooit vergeven!
verzeihen
Das kann sie ihm niemals verzeihen!
stoppen
Ik wil nu stoppen met roken!
aufhören
Ab sofort will ich mit dem Rauchen aufhören!
kijken
Ze kijkt door een verrekijker.
schauen
Sie schaut durch ein Fernglas.
rinkelen
De bel rinkelt elke dag.
erklingen
Die Glocke erklingt jeden Tag.
investeren
Waar moeten we ons geld in investeren?
investieren
In was sollen wir unser Geld investieren?
aanbieden
Wat bied je me aan voor mijn vis?
bieten
Was bietet ihr mir für meinen Fisch?
straffen
Ze strafte haar dochter.
bestrafen
Sie bestrafte ihre Tochter.