Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

cms/verbs-webp/113418367.webp
beslissen
Ze kan niet beslissen welke schoenen ze moet dragen.
sich entscheiden
Sie kann sich nicht entscheiden, welche Schuhe sie anzieht.
cms/verbs-webp/85860114.webp
verder gaan
Je kunt op dit punt niet verder gaan.
weitergehen
An dieser Stelle geht es nicht mehr weiter.
cms/verbs-webp/103163608.webp
tellen
Ze telt de munten.
zählen
Sie zählt die Münzen.
cms/verbs-webp/95655547.webp
voor laten
Niemand wil hem voor laten gaan bij de kassa van de supermarkt.
vorlassen
Niemand will ihn an der Kasse im Supermarkt vorlassen.
cms/verbs-webp/77581051.webp
aanbieden
Wat bied je me aan voor mijn vis?
bieten
Was bietet ihr mir für meinen Fisch?
cms/verbs-webp/118759500.webp
oogsten
We hebben veel wijn geoogst.
ernten
Wir haben viel Wein geerntet.
cms/verbs-webp/103232609.webp
tentoonstellen
Hier wordt moderne kunst tentoongesteld.
ausstellen
Hier wird moderne Kunst ausgestellt.
cms/verbs-webp/12991232.webp
bedanken
Ik bedank je er heel erg voor!
danken
Ich danke dir ganz herzlich dafür!
cms/verbs-webp/96531863.webp
doorgaan
Kan de kat door dit gat gaan?
durchgehen
Kann die Katze durch dieses Loch durchgehen?
cms/verbs-webp/94153645.webp
huilen
Het kind huilt in het bad.
weinen
Das Kind weint in der Badewanne.
cms/verbs-webp/107996282.webp
verwijzen
De leraar verwijst naar het voorbeeld op het bord.
verweisen
Die Lehrerin verweist auf das Beispiel an der Tafel.
cms/verbs-webp/71883595.webp
negeren
Het kind negeert de woorden van zijn moeder.
ignorieren
Das Kind ignoriert die Worte seiner Mutter.