Wortschatz
Lernen Sie Verben – Niederländisch

springen
Hij sprong in het water.
springen
Er sprang ins Wasser.

wegrijden
Ze rijdt weg in haar auto.
wegfahren
Sie fährt mit ihrem Wagen weg.

verliezen
Wacht, je hebt je portemonnee verloren!
verlieren
Moment, Sie haben Ihren Geldbeutel verloren!

voelen
Ze voelt de baby in haar buik.
spüren
Sie spürt das Baby in ihrem Bauch.

ontvangen
Hij ontving een loonsverhoging van zijn baas.
erhalten
Er hat vom Chef eine Gehaltserhöhung erhalten.

opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.
einstehen
Die beiden Freundinnen wollen immer für einander einstehen.

liggen
Ze waren moe en gingen liggen.
sich hinlegen
Sie waren müde und legten sich hin.

vragen
Mijn kleinkind vraagt veel van mij.
beanspruchen
Mein Enkelkind beansprucht mich sehr.

verkiezen
Veel kinderen verkiezen snoep boven gezonde dingen.
vorziehen
Viele Kinder ziehen gesunden Sachen Süßigkeiten vor.

bekritiseren
De baas bekritiseert de werknemer.
kritisieren
Der Chef kritisiert den Mitarbeiter.

achterna rennen
De moeder rent achter haar zoon aan.
nachlaufen
Die Mutter läuft ihrem Sohn nach.
