Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

cms/verbs-webp/67035590.webp
springen
Hij sprong in het water.
springen
Er sprang ins Wasser.
cms/verbs-webp/80060417.webp
wegrijden
Ze rijdt weg in haar auto.
wegfahren
Sie fährt mit ihrem Wagen weg.
cms/verbs-webp/121180353.webp
verliezen
Wacht, je hebt je portemonnee verloren!
verlieren
Moment, Sie haben Ihren Geldbeutel verloren!
cms/verbs-webp/102677982.webp
voelen
Ze voelt de baby in haar buik.
spüren
Sie spürt das Baby in ihrem Bauch.
cms/verbs-webp/117897276.webp
ontvangen
Hij ontving een loonsverhoging van zijn baas.
erhalten
Er hat vom Chef eine Gehaltserhöhung erhalten.
cms/verbs-webp/86996301.webp
opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.
einstehen
Die beiden Freundinnen wollen immer für einander einstehen.
cms/verbs-webp/78073084.webp
liggen
Ze waren moe en gingen liggen.
sich hinlegen
Sie waren müde und legten sich hin.
cms/verbs-webp/20225657.webp
vragen
Mijn kleinkind vraagt veel van mij.
beanspruchen
Mein Enkelkind beansprucht mich sehr.
cms/verbs-webp/47802599.webp
verkiezen
Veel kinderen verkiezen snoep boven gezonde dingen.
vorziehen
Viele Kinder ziehen gesunden Sachen Süßigkeiten vor.
cms/verbs-webp/120259827.webp
bekritiseren
De baas bekritiseert de werknemer.
kritisieren
Der Chef kritisiert den Mitarbeiter.
cms/verbs-webp/65199280.webp
achterna rennen
De moeder rent achter haar zoon aan.
nachlaufen
Die Mutter läuft ihrem Sohn nach.
cms/verbs-webp/118861770.webp
bang zijn
Het kind is bang in het donker.
sich fürchten
Das Kind fürchtet sich im Dunklen.