Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês
luisteren naar
De kinderen luisteren graag naar haar verhalen.
ouvir
As crianças gostam de ouvir suas histórias.
willen
Hij wil te veel!
querer
Ele quer demais!
versturen
Dit pakket wordt binnenkort verstuurd.
despachar
Este pacote será despachado em breve.
versturen
Ze wil de brief nu versturen.
despachar
Ela quer despachar a carta agora.
eens zijn
De buren konden het niet eens worden over de kleur.
concordar
Os vizinhos não conseguiram concordar sobre a cor.
wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.
acostumar-se
Crianças precisam se acostumar a escovar os dentes.
ondertekenen
Hij ondertekende het contract.
assinar
Ele assinou o contrato.
bewegen
Het is gezond om veel te bewegen.
mover
É saudável se movimentar muito.
afwassen
Ik hou niet van afwassen.
lavar
Eu não gosto de lavar a louça.
naar beneden kijken
Ze kijkt naar beneden het dal in.
olhar para baixo
Ela olha para o vale abaixo.
klinken
Haar stem klinkt fantastisch.
soar
A voz dela soa fantástica.