Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

opzoeken
Wat je niet weet, moet je opzoeken.
look up
What you don’t know, you have to look up.

negeren
Het kind negeert de woorden van zijn moeder.
ignore
The child ignores his mother’s words.

vrezen
We vrezen dat de persoon ernstig gewond is.
fear
We fear that the person is seriously injured.

met de trein gaan
Ik ga er met de trein heen.
go by train
I will go there by train.

willen verlaten
Ze wil haar hotel verlaten.
want to leave
She wants to leave her hotel.

schrijven op
De kunstenaars hebben op de hele muur geschreven.
write all over
The artists have written all over the entire wall.

zoeken
Ik zoek paddenstoelen in de herfst.
search
I search for mushrooms in the fall.

bedekken
Ze bedekt haar gezicht.
cover
She covers her face.

staan
De bergbeklimmer staat op de top.
stand
The mountain climber is standing on the peak.

leuk vinden
Het kind vindt het nieuwe speelgoed leuk.
like
The child likes the new toy.

uitgaan
De kinderen willen eindelijk naar buiten.
go out
The kids finally want to go outside.
