Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

verder gaan
Je kunt op dit punt niet verder gaan.
go further
You can’t go any further at this point.

toelopen
Het meisje loopt naar haar moeder toe.
run towards
The girl runs towards her mother.

arriveren
De taxi’s zijn bij de halte gearriveerd.
pull up
The taxis have pulled up at the stop.

schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.
paint
She has painted her hands.

beperken
Tijdens een dieet moet je je voedselinname beperken.
limit
During a diet, you have to limit your food intake.

missen
De man heeft zijn trein gemist.
miss
The man missed his train.

kijken
Ze kijkt door een verrekijker.
look
She looks through binoculars.

aanbieden
Ze bood aan de bloemen water te geven.
offer
She offered to water the flowers.

laten staan
Vandaag moeten velen hun auto’s laten staan.
leave standing
Today many have to leave their cars standing.

wachten
We moeten nog een maand wachten.
wait
We still have to wait for a month.

samenbrengen
De taalcursus brengt studenten van over de hele wereld samen.
bring together
The language course brings students from all over the world together.
