Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

vergeven
Ik vergeef hem zijn schulden.
forgive
I forgive him his debts.

wandelen
Hij wandelt graag in het bos.
walk
He likes to walk in the forest.

stoppen
Je moet stoppen bij het rode licht.
stop
You must stop at the red light.

rinkelen
Hoor je de bel rinkelen?
ring
Do you hear the bell ringing?

kletsen
Studenten mogen niet kletsen tijdens de les.
chat
Students should not chat during class.

weglopen
Sommige kinderen lopen van huis weg.
run away
Some kids run away from home.

duwen
Ze duwen de man het water in.
push
They push the man into the water.

vrezen
We vrezen dat de persoon ernstig gewond is.
fear
We fear that the person is seriously injured.

overtuigen
Ze moet haar dochter vaak overtuigen om te eten.
persuade
She often has to persuade her daughter to eat.

vervoeren
De vrachtwagen vervoert de goederen.
transport
The truck transports the goods.

ontvangen
Hij ontvangt een goed pensioen op oudere leeftijd.
receive
He receives a good pension in old age.
