Ordforråd
Lær verb – nederlandsk

belasten
Kantoorwerk belast haar erg.
belaste
Kontorarbeid belaster henne mye.

leiden
Hij leidt graag een team.
lede
Han liker å lede et team.

schilderen
Ik wil mijn appartement schilderen.
male
Jeg vil male leiligheten min.

opletten
Men moet opletten voor de verkeersborden.
være oppmerksom
Man må være oppmerksom på veiskiltene.

schoppen
Ze schoppen graag, maar alleen bij tafelvoetbal.
sparke
De liker å sparke, men bare i bordfotball.

ontmoeten
De vrienden ontmoetten elkaar voor een gezamenlijk diner.
møte
Vennene møttes til en felles middag.

vertalen
Hij kan tussen zes talen vertalen.
oversette
Han kan oversette mellom seks språk.

terugnemen
Het apparaat is defect; de winkelier moet het terugnemen.
ta tilbake
Enheten er defekt; forhandleren må ta den tilbake.

terugbrengen
De hond brengt het speelgoed terug.
returnere
Hunden returnerer leketøyet.

belonen
Hij werd beloond met een medaille.
belønne
Han ble belønnet med en medalje.

aanbieden
Ze bood aan de bloemen water te geven.
tilby
Hun tilbød å vanne blomstene.
