Ordforråd
Lær verb – nederlandsk

betalen
Ze betaalt online met een creditcard.
betale
Hun betaler på nett med et kredittkort.

lukken
Deze keer is het niet gelukt.
fungere
Det fungerte ikke denne gangen.

schreeuwen
Als je gehoord wilt worden, moet je je boodschap luid schreeuwen.
rope
Hvis du vil bli hørt, må du rope budskapet ditt høyt.

overnachten
We overnachten in de auto.
overnatte
Vi overnatter i bilen.

sluiten
Ze sluit de gordijnen.
lukke
Hun lukker gardinene.

naar beneden kijken
Ik kon vanuit het raam naar het strand beneden kijken.
se ned
Jeg kunne se ned på stranden fra vinduet.

gaan
Waar gaan jullie beiden heen?
gå
Hvor går dere begge to?

trekken
Hij trekt de slee.
dra
Han drar sleden.

schoppen
Pas op, het paard kan schoppen!
sparke
Vær forsiktig, hesten kan sparke!

voorgaan
Gezondheid gaat altijd voor!
komme først
Helse kommer alltid først!

bezorgen
De pizzabezorger bezorgt de pizza.
levere
Pizzabudet leverer pizzaen.
