Ordforråd
Lær verb – nederlandsk
aannemen
De sollicitant werd aangenomen.
ansette
Søkeren ble ansatt.
controleren
De tandarts controleert het gebit van de patiënt.
sjekke
Tannlegen sjekker pasientens tannsett.
houden van
Ze houdt heel veel van haar kat.
elske
Hun elsker katten sin veldig mye.
luisteren naar
De kinderen luisteren graag naar haar verhalen.
lytte til
Barna liker å lytte til hennes historier.
vertrouwen
We vertrouwen elkaar allemaal.
stole på
Vi stoler alle på hverandre.
uitleggen
Ze legt hem uit hoe het apparaat werkt.
forklare
Hun forklarer ham hvordan enheten fungerer.
schoonmaken
Ze maakt de keuken schoon.
rense
Hun renser kjøkkenet.
accepteren
Sommige mensen willen de waarheid niet accepteren.
akseptere
Noen mennesker vil ikke akseptere sannheten.
terugbrengen
De hond brengt het speelgoed terug.
returnere
Hunden returnerer leketøyet.
verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.
forbinde
Denne broen forbinder to nabolag.
beïnvloeden
Laat je niet door anderen beïnvloeden!
påvirke
La deg ikke påvirkes av andre!