Ordforråd
Lær verb – nederlandsk
slapen
De baby slaapt.
sove
Babyen sover.
beïnvloeden
Laat je niet door anderen beïnvloeden!
påvirke
La deg ikke påvirkes av andre!
liegen
Soms moet men liegen in een noodsituatie.
lyve
Noen ganger må man lyve i en nødsituasjon.
werken aan
Hij moet aan al deze bestanden werken.
jobbe med
Han må jobbe med alle disse filene.
bewandelen
Dit pad mag niet bewandeld worden.
gå
Denne stien må ikke gås.
verkiezen
Onze dochter leest geen boeken; ze verkiest haar telefoon.
foretrekke
Vår datter leser ikke bøker; hun foretrekker telefonen sin.
liegen
Hij liegt vaak als hij iets wil verkopen.
lyve
Han lyver ofte når han vil selge noe.
failliet gaan
Het bedrijf gaat waarschijnlijk binnenkort failliet.
gå konkurs
Bedriften vil sannsynligvis gå konkurs snart.
parkeren
De auto’s staan in de ondergrondse garage geparkeerd.
parkere
Bilene er parkert i undergrunnen.
vervangen
De automonteur vervangt de banden.
skifte
Bilmekanikeren skifter dekkene.
werken voor
Hij heeft hard gewerkt voor zijn goede cijfers.
arbeide for
Han arbeidet hardt for sine gode karakterer.