Ordforråd

Lær verb – nederlandsk

cms/verbs-webp/91603141.webp
weglopen
Sommige kinderen lopen van huis weg.
stikke av
Noen barn stikker av hjemmefra.
cms/verbs-webp/4553290.webp
binnenkomen
Het schip komt de haven binnen.
gå inn
Skipet går inn i havnen.
cms/verbs-webp/87142242.webp
hangen
De hangmat hangt aan het plafond.
henge ned
Hengekøyen henger ned fra taket.
cms/verbs-webp/82095350.webp
duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
skyve
Sykepleieren skyver pasienten i en rullestol.
cms/verbs-webp/110233879.webp
creëren
Hij heeft een model voor het huis gecreëerd.
skape
Han har skapt en modell for huset.
cms/verbs-webp/132125626.webp
overtuigen
Ze moet haar dochter vaak overtuigen om te eten.
overtale
Hun må ofte overtale datteren sin til å spise.
cms/verbs-webp/102168061.webp
protesteren
Mensen protesteren tegen onrecht.
protestere
Folk protesterer mot urettferdighet.
cms/verbs-webp/102731114.webp
publiceren
De uitgever heeft veel boeken gepubliceerd.
publisere
Forleggeren har publisert mange bøker.
cms/verbs-webp/43532627.webp
wonen
Ze wonen in een gedeeld appartement.
bo
De bor i en delt leilighet.
cms/verbs-webp/121820740.webp
beginnen
De wandelaars begonnen vroeg in de ochtend.
starte
Vandrerne startet tidlig om morgenen.
cms/verbs-webp/98977786.webp
noemen
Hoeveel landen kun je noemen?
navngi
Hvor mange land kan du navngi?
cms/verbs-webp/81986237.webp
mengen
Ze mengt een vruchtensap.
blande
Hun blander en fruktjuice.