Ordforråd

Lær verb – nederlandsk

cms/verbs-webp/90287300.webp
rinkelen
Hoor je de bel rinkelen?
ringe
Hører du klokken ringe?
cms/verbs-webp/117890903.webp
antwoorden
Zij antwoordt altijd eerst.
svare
Hun svarer alltid først.
cms/verbs-webp/117491447.webp
afhangen van
Hij is blind en is afhankelijk van hulp van buitenaf.
avhenge av
Han er blind og avhenger av ekstern hjelp.
cms/verbs-webp/108580022.webp
terugkeren
De vader is teruggekeerd uit de oorlog.
returnere
Faren har returnert fra krigen.
cms/verbs-webp/115172580.webp
bewijzen
Hij wil een wiskundige formule bewijzen.
bevise
Han vil bevise en matematisk formel.
cms/verbs-webp/859238.webp
uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.
utøve
Hun utøver et uvanlig yrke.
cms/verbs-webp/109157162.webp
gemakkelijk gaan
Surfen gaat hem gemakkelijk af.
komme lett
Surfing kommer lett for ham.
cms/verbs-webp/55269029.webp
missen
Hij miste de spijker en verwondde zichzelf.
bomme
Han bommet på spikeren og skadet seg selv.
cms/verbs-webp/96476544.webp
vaststellen
De datum wordt vastgesteld.
fastsette
Datoen blir fastsatt.
cms/verbs-webp/129002392.webp
verkennen
De astronauten willen de ruimte verkennen.
utforske
Astronautene ønsker å utforske verdensrommet.
cms/verbs-webp/75508285.webp
verheugen
Kinderen verheugen zich altijd op sneeuw.
glede seg
Barn gleder seg alltid til snø.
cms/verbs-webp/42212679.webp
werken voor
Hij heeft hard gewerkt voor zijn goede cijfers.
arbeide for
Han arbeidet hardt for sine gode karakterer.