Ordforråd
Lær verb – nederlandsk

draaien
Je mag naar links draaien.
svinge
Du kan svinge til venstre.

voltooien
Hij voltooit elke dag zijn jogroute.
fullføre
Han fullfører joggingruta si hver dag.

vergelijken
Ze vergelijken hun cijfers.
sammenligne
De sammenligner tallene sine.

failliet gaan
Het bedrijf gaat waarschijnlijk binnenkort failliet.
gå konkurs
Bedriften vil sannsynligvis gå konkurs snart.

parkeren
De fietsen staan voor het huis geparkeerd.
parkere
Syklene er parkert foran huset.

uitspreken
Ze wil zich uitspreken tegen haar vriend.
tale ut
Hun ønsker å tale ut til vennen sin.

openen
De kluis kan worden geopend met de geheime code.
åpne
Safeen kan åpnes med den hemmelige koden.

genereren
We genereren elektriciteit met wind en zonlicht.
produsere
Vi produserer strøm med vind og sollys.

beperken
Tijdens een dieet moet je je voedselinname beperken.
begrense
Under en diett må du begrense matinntaket ditt.

uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.
strekke ut
Han strekker armene sine vidt.

boos worden
Ze wordt boos omdat hij altijd snurkt.
bli opprørt
Hun blir opprørt fordi han alltid snorker.
