Ordforråd
Lær verb – nederlandsk

stappen op
Ik kan met deze voet niet op de grond stappen.
tråkke på
Jeg kan ikke tråkke på bakken med denne foten.

slaan
Ze slaat de bal over het net.
slå
Hun slår ballen over nettet.

drinken
Ze drinkt thee.
drikke
Hun drikker te.

praten met
Iemand zou met hem moeten praten; hij is zo eenzaam.
snakke med
Noen burde snakke med ham; han er så ensom.

doorbrengen
Ze brengt al haar vrije tijd buiten door.
tilbringe
Hun tilbringer all sin fritid utendørs.

rijden
Kinderen rijden graag op fietsen of steps.
sykle
Barn liker å sykle eller kjøre sparkesykkel.

slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.
bestå
Studentene besto eksamen.

schoppen
Ze schoppen graag, maar alleen bij tafelvoetbal.
sparke
De liker å sparke, men bare i bordfotball.

publiceren
De uitgever heeft veel boeken gepubliceerd.
publisere
Forleggeren har publisert mange bøker.

veroorzaken
Te veel mensen veroorzaken snel chaos.
forårsake
For mange mennesker forårsaker raskt kaos.

protesteren
Mensen protesteren tegen onrecht.
protestere
Folk protesterer mot urettferdighet.
