Ordforråd
Lær verb – nederlandsk

rondspringen
Het kind springt vrolijk in het rond.
hoppe rundt
Barnet hopper glad rundt.

mengen
Je kunt een gezonde salade met groenten mengen.
blande
Du kan blande en sunn salat med grønnsaker.

schreeuwen
Als je gehoord wilt worden, moet je je boodschap luid schreeuwen.
rope
Hvis du vil bli hørt, må du rope budskapet ditt høyt.

luisteren
Ze luistert en hoort een geluid.
lytte
Hun lytter og hører en lyd.

bewaren
Ik bewaar mijn geld in mijn nachtkastje.
oppbevare
Jeg oppbevarer pengene mine i nattbordet.

vormen
We vormen samen een goed team.
danne
Vi danner et godt lag sammen.

aankomen
Veel mensen komen op vakantie met een camper aan.
ankomme
Mange mennesker ankommer med bobil på ferie.

sturen
Hij stuurt een brief.
sende
Han sender et brev.

schilderen
Ik heb een mooi schilderij voor je geschilderd!
male
Jeg har malt et vakkert bilde til deg!

opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.
forsvare
De to vennene vil alltid forsvare hverandre.

aanraken
De boer raakt zijn planten aan.
berøre
Bonden berører plantene sine.
