Ordforråd
Lær verb – nederlandsk

bereiden
Ze bereidde hem groot plezier.
forberede
Hun forberedte ham stor glede.

beslissen
Ze kan niet beslissen welke schoenen ze moet dragen.
bestemme
Hun klarer ikke bestemme hvilke sko hun skal ha på.

gebruiken
We gebruiken gasmaskers in het vuur.
bruke
Vi bruker gassmasker i brannen.

liegen
Soms moet men liegen in een noodsituatie.
lyve
Noen ganger må man lyve i en nødsituasjon.

afwassen
Ik hou niet van afwassen.
vaske opp
Jeg liker ikke å vaske opp.

ziektebriefje halen
Hij moet een ziektebriefje halen bij de dokter.
få sykemelding
Han må få en sykemelding fra legen.

uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.
strekke ut
Han strekker armene sine vidt.

achterlaten
Ze liet een stuk pizza voor me achter.
etterlate
Hun etterlot meg et stykke pizza.

praten met
Iemand zou met hem moeten praten; hij is zo eenzaam.
snakke med
Noen burde snakke med ham; han er så ensom.

uitvoeren
Hij voert de reparatie uit.
utføre
Han utfører reparasjonen.

kussen
Hij kust de baby.
kysse
Han kysser babyen.
