Ordforråd
Lær verb – nederlandsk

verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.
forbinde
Denne broen forbinder to nabolag.

verliezen
Wacht, je hebt je portemonnee verloren!
miste
Vent, du har mistet lommeboken din!

zoeken
Ik zoek paddenstoelen in de herfst.
lete
Jeg leter etter sopp om høsten.

ontmoeten
Ze ontmoetten elkaar voor het eerst op het internet.
møte
De møtte hverandre først på internettet.

leiden
Hij leidt graag een team.
lede
Han liker å lede et team.

stemmen
Men stemt voor of tegen een kandidaat.
stemme
Man stemmer for eller imot en kandidat.

denken
Je moet veel denken bij schaken.
tenke
Du må tenke mye i sjakk.

branden
Het vlees mag niet branden op de grill.
brenne
Kjøttet må ikke brenne på grillen.

gebruiken
We gebruiken gasmaskers in het vuur.
bruke
Vi bruker gassmasker i brannen.

een toespraak houden
De politicus houdt een toespraak voor veel studenten.
holde en tale
Politikeren holder en tale foran mange studenter.

bevestigen
Ze kon het goede nieuws aan haar man bevestigen.
bekrefte
Hun kunne bekrefte den gode nyheten til mannen sin.
