Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands

beginnen met rennen
De atleet staat op het punt om te beginnen met rennen.
begin hardloop
Die atleet is op die punt om te begin hardloop.

dichterbij komen
De slakken komen dichter bij elkaar.
kom nader
Die slakke kom nader aan mekaar.

trekken
Hij trekt de slee.
trek
Hy trek die slede.

kiezen
Het is moeilijk om de juiste te kiezen.
kies
Dit is moeilik om die regte een te kies.

met de trein gaan
Ik ga er met de trein heen.
met die trein gaan
Ek sal daarheen met die trein gaan.

toenemen
De bevolking is sterk toegenomen.
vermeerder
Die bevolking het aansienlik vermeerder.

verhuizen
De buurman verhuist.
trek uit
Die buurman trek uit.

branden
Het vlees mag niet branden op de grill.
brand
Die vleis moet nie op die rooster brand nie.

slaan
Ze slaat de bal over het net.
slaan
Sy slaan die bal oor die net.

begrijpen
Men kan niet alles over computers begrijpen.
verstaan
’n Mens kan nie alles oor rekenaars verstaan nie.

afbranden
Het vuur zal een groot deel van het bos afbranden.
afbrand
Die vuur sal baie van die woud afbrand.
