Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands

vermijden
Ze vermijdt haar collega.
vermy
Sy vermy haar kollega.

oefenen
De vrouw beoefent yoga.
oefen
Die vrou oefen joga.

naar huis gaan
Hij gaat na het werk naar huis.
huis toe gaan
Hy gaan huis toe na die werk.

wegjagen
De ene zwaan jaagt de andere weg.
jaag weg
Een swaan jaag ’n ander weg.

bellen
Ze kan alleen bellen tijdens haar lunchpauze.
bel
Sy kan net bel gedurende haar middagete pouse.

verheugen
Kinderen verheugen zich altijd op sneeuw.
uitsien na
Kinders sien altyd uit na sneeu.

beschermen
Kinderen moeten beschermd worden.
beskerm
Kinders moet beskerm word.

terugbrengen
De hond brengt het speelgoed terug.
terugbring
Die hond bring die speelding terug.

schoppen
In vechtsporten moet je goed kunnen schoppen.
skop
In vegkuns moet jy goed kan skop.

begrijpen
Men kan niet alles over computers begrijpen.
verstaan
’n Mens kan nie alles oor rekenaars verstaan nie.

initiëren
Ze zullen hun scheiding initiëren.
begin
Hulle sal hulle egskeiding begin.
