Woordenlijst
Leer werkwoorden – Zweeds

snöa
Det snöade mycket idag.
sneeuwen
Het heeft vandaag veel gesneeuwd.

träna
Hunden tränas av henne.
trainen
De hond wordt door haar getraind.

köra hem
Efter shoppingen kör de två hem.
naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.

belöna
Han belönades med en medalj.
belonen
Hij werd beloond met een medaille.

tillhandahålla
Solstolar tillhandahålls för semesterfirare.
voorzien
Strandstoelen worden voor de vakantiegangers voorzien.

dricka
Korna dricker vatten från floden.
drinken
De koeien drinken water uit de rivier.

besöka
Hon besöker Paris.
bezoeken
Ze bezoekt Parijs.

smaka
Det smakar verkligen gott!
smaken
Dit smaakt echt goed!

visa
Jag kan visa ett visum i mitt pass.
tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.

känna
Han känner sig ofta ensam.
voelen
Hij voelt zich vaak alleen.

tala
Man bör inte tala för högt på bio.
spreken
Men moet niet te luid spreken in de bioscoop.
