Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/11497224.webp
antwoorden
De student beantwoordt de vraag.
svare
Eleven svarer på spørgsmålet.
cms/verbs-webp/62175833.webp
ontdekken
De zeelieden hebben een nieuw land ontdekt.
opdage
Sømændene har opdaget et nyt land.
cms/verbs-webp/118232218.webp
beschermen
Kinderen moeten beschermd worden.
beskytte
Børn skal beskyttes.
cms/verbs-webp/102853224.webp
samenbrengen
De taalcursus brengt studenten van over de hele wereld samen.
samle
Sprogkurset samler studerende fra hele verden.
cms/verbs-webp/110775013.webp
opschrijven
Ze wil haar zakelijk idee opschrijven.
skrive ned
Hun vil skrive sin forretningsidé ned.
cms/verbs-webp/118588204.webp
wachten
Ze wacht op de bus.
vente
Hun venter på bussen.
cms/verbs-webp/80427816.webp
corrigeren
De leraar corrigeert de essays van de studenten.
rette
Læreren retter elevernes opgaver.
cms/verbs-webp/84365550.webp
vervoeren
De vrachtwagen vervoert de goederen.
transportere
Lastbilen transporterer varerne.
cms/verbs-webp/117490230.webp
bestellen
Ze bestelt ontbijt voor zichzelf.
bestille
Hun bestiller morgenmad til sig selv.
cms/verbs-webp/125376841.webp
bekijken
Op vakantie heb ik veel bezienswaardigheden bekeken.
kigge på
På ferien kiggede jeg på mange seværdigheder.
cms/verbs-webp/91603141.webp
weglopen
Sommige kinderen lopen van huis weg.
løbe væk
Nogle børn løber væk hjemmefra.
cms/verbs-webp/123170033.webp
failliet gaan
Het bedrijf gaat waarschijnlijk binnenkort failliet.
gå konkurs
Virksomheden vil sandsynligvis gå konkurs snart.