Ordliste
Lær verber – Nederlandsk

wekken
De wekker wekt haar om 10 uur ’s ochtends.
vække
Vækkeuret vækker hende kl. 10.

weggooien
Deze oude rubberen banden moeten apart worden weggegooid.
bortskaffe
Disse gamle gummihjul skal bortskaffes særskilt.

moeten
Men zou veel water moeten drinken.
bør
Man bør drikke meget vand.

vervoeren
We vervoeren de fietsen op het dak van de auto.
transportere
Vi transporterer cyklerne på bilens tag.

beperken
Tijdens een dieet moet je je voedselinname beperken.
begrænse
Under en diæt skal man begrænse sit madindtag.

kijken
Iedereen kijkt naar hun telefoons.
kigge
Alle kigger på deres telefoner.

terugbrengen
De hond brengt het speelgoed terug.
bringe tilbage
Hunden bringer legetøjet tilbage.

ondernemen
Ik heb veel reizen ondernomen.
påtage sig
Jeg har påtaget mig mange rejser.

kopen
Ze willen een huis kopen.
købe
De vil købe et hus.

wachten
Ze wacht op de bus.
vente
Hun venter på bussen.

ontslaan
De baas heeft hem ontslagen.
fyre
Chefen har fyret ham.
