Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/40094762.webp
wekken
De wekker wekt haar om 10 uur ’s ochtends.
vække
Vækkeuret vækker hende kl. 10.
cms/verbs-webp/82378537.webp
weggooien
Deze oude rubberen banden moeten apart worden weggegooid.
bortskaffe
Disse gamle gummihjul skal bortskaffes særskilt.
cms/verbs-webp/105623533.webp
moeten
Men zou veel water moeten drinken.
bør
Man bør drikke meget vand.
cms/verbs-webp/46602585.webp
vervoeren
We vervoeren de fietsen op het dak van de auto.
transportere
Vi transporterer cyklerne på bilens tag.
cms/verbs-webp/129244598.webp
beperken
Tijdens een dieet moet je je voedselinname beperken.
begrænse
Under en diæt skal man begrænse sit madindtag.
cms/verbs-webp/99169546.webp
kijken
Iedereen kijkt naar hun telefoons.
kigge
Alle kigger på deres telefoner.
cms/verbs-webp/63868016.webp
terugbrengen
De hond brengt het speelgoed terug.
bringe tilbage
Hunden bringer legetøjet tilbage.
cms/verbs-webp/122010524.webp
ondernemen
Ik heb veel reizen ondernomen.
påtage sig
Jeg har påtaget mig mange rejser.
cms/verbs-webp/92456427.webp
kopen
Ze willen een huis kopen.
købe
De vil købe et hus.
cms/verbs-webp/118588204.webp
wachten
Ze wacht op de bus.
vente
Hun venter på bussen.
cms/verbs-webp/96586059.webp
ontslaan
De baas heeft hem ontslagen.
fyre
Chefen har fyret ham.
cms/verbs-webp/46565207.webp
bereiden
Ze bereidde hem groot plezier.
forberede
Hun forberedte ham stor glæde.