Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/71260439.webp
schrijven naar
Hij schreef me vorige week.
skrive til
Han skrev til mig sidste uge.
cms/verbs-webp/106682030.webp
terugvinden
Na de verhuizing kon ik mijn paspoort niet meer terugvinden.
genfinde
Jeg kunne ikke finde mit pas efter flytningen.
cms/verbs-webp/68779174.webp
vertegenwoordigen
Advocaten vertegenwoordigen hun cliënten in de rechtbank.
repræsentere
Advokater repræsenterer deres klienter i retten.
cms/verbs-webp/120624757.webp
wandelen
Hij wandelt graag in het bos.
Han kan lide at gå i skoven.
cms/verbs-webp/109588921.webp
uitzetten
Ze zet de wekker uit.
slukke
Hun slukker vækkeuret.
cms/verbs-webp/120452848.webp
kennen
Ze kent veel boeken bijna uit haar hoofd.
kende
Hun kender mange bøger næsten udenad.
cms/verbs-webp/89516822.webp
straffen
Ze strafte haar dochter.
straffe
Hun straffede sin datter.
cms/verbs-webp/106515783.webp
vernielen
De tornado vernielt veel huizen.
ødelægge
Tornadoen ødelægger mange huse.
cms/verbs-webp/109071401.webp
omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.
omfavne
Moderen omfavner babyens små fødder.
cms/verbs-webp/77581051.webp
aanbieden
Wat bied je me aan voor mijn vis?
tilbyde
Hvad tilbyder du mig for min fisk?
cms/verbs-webp/121870340.webp
rennen
De atleet rent.
løbe
Atleten løber.
cms/verbs-webp/128159501.webp
mengen
Verschillende ingrediënten moeten worden gemengd.
blande
Forskellige ingredienser skal blandes.