Woordenlijst
Leer bijwoorden – Deens

i
Går han ind eller ud?
in
Gaat hij naar binnen of naar buiten?

ind
De hopper ind i vandet.
in
Ze springen in het water.

nede
Han ligger nede på gulvet.
beneden
Hij ligt beneden op de vloer.

næsten
Det er næsten midnat.
bijna
Het is bijna middernacht.

udenfor
Vi spiser udenfor i dag.
buiten
We eten vandaag buiten.

ret
Hun er ret slank.
behoorlijk
Ze is behoorlijk slank.

sammen
Vi lærer sammen i en lille gruppe.
samen
We leren samen in een kleine groep.

allerede
Huset er allerede solgt.
al
Het huis is al verkocht.

om morgenen
Jeg skal stå op tidligt om morgenen.
‘s morgens
Ik moet vroeg opstaan ‘s morgens.

om morgenen
Jeg har meget stress på arbejde om morgenen.
‘s ochtends
‘s Ochtends heb ik veel stress op het werk.

ned
Han falder ned oppefra.
naar beneden
Hij valt van boven naar beneden.
