Ordforråd
Lær verb – Dutch

overspringen
De atleet moet over het obstakel springen.
hoppe over
Atleten må hoppe over hindringa.

oefenen
De vrouw beoefent yoga.
øve
Kvinna øver yoga.

bezitten
Ik bezit een rode sportwagen.
eige
Eg eig ein raud sportsbil.

samenwerken
We werken samen als een team.
samarbeide
Vi samarbeider som eit lag.

trekken
Hoe gaat hij die grote vis eruit trekken?
dra ut
Korleis skal han dra ut den store fisken?

ondersteunen
We ondersteunen de creativiteit van ons kind.
støtte
Vi støttar barnet vårt si kreativitet.

wekken
De wekker wekt haar om 10 uur ’s ochtends.
vekke
Vekkeklokka vekker ho klokka 10 om morgonen.

sorteren
Ik heb nog veel papieren te sorteren.
sortere
Eg har framleis mange papir å sortere.

wandelen
De familie gaat op zondag wandelen.
gå tur
Familien går på tur om søndagane.

verslagen worden
De zwakkere hond wordt verslagen in het gevecht.
bli slått
Den svakare hunden blir slått i kampen.

bedekken
De waterlelies bedekken het water.
dekke
Vassliljene dekkjer vatnet.
