Ordforråd
Lær verb – Dutch

werken
De motorfiets is kapot; hij werkt niet meer.
fungere
Motorsykkelen er i ustand; den fungerer ikkje lenger.

vormen
We vormen samen een goed team.
danne
Vi danner eit godt lag saman.

ondersteunen
We ondersteunen de creativiteit van ons kind.
støtte
Vi støttar barnet vårt si kreativitet.

missen
Hij mist zijn vriendin erg.
sakne
Han saknar kjærasten sin veldig.

verminderen
Ik moet absoluut mijn stookkosten verminderen.
redusere
Eg må absolutt redusere oppvarmingskostnadane mine.

aansteken
Hij stak een lucifer aan.
brenne
Han brende ein fyrstikk.

sturen
De goederen worden in een pakket naar mij gestuurd.
sende
Varene vil bli sendt til meg i ei pakke.

vertellen
Ze vertelde me een geheim.
fortelje
Ho fortalte meg ein hemmelegheit.

controleren
De tandarts controleert de tanden.
sjekka
Tannlegen sjekkar tennene.

uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.
spreie ut
Han spreier armene vidt ut.

drinken
Ze drinkt thee.
drikke
Ho drikker te.
