Ordforråd
Lær verb – Dutch
wandelen
Hij wandelt graag in het bos.
gå
Han likar å gå i skogen.
nodig hebben
Ik heb dorst, ik heb water nodig!
trenge
Eg er tørst, eg treng vatn!
ondersteunen
We ondersteunen de creativiteit van ons kind.
støtte
Vi støttar barnet vårt si kreativitet.
vervangen
De automonteur vervangt de banden.
skifte
Bilmeikanikaren skifter dekka.
schoonmaken
Ze maakt de keuken schoon.
reingjera
Ho reingjer kjøkkenet.
uitzetten
Ze zet de elektriciteit uit.
slå av
Ho slår av straumen.
houden van
Ze houdt echt veel van haar paard.
elske
Ho elskar verkeleg hesten sin.
moeten
Hij moet hier uitstappen.
måtte
Han må gå av her.
ontvangen
Hij ontvangt een goed pensioen op oudere leeftijd.
motta
Han mottar ein god pensjon i alderdommen.
versturen
Dit pakket wordt binnenkort verstuurd.
sende av garde
Denne pakka vil bli sendt av garde snart.
bidden
Hij bidt in stilte.
be
Han ber stille.