Ordforråd
Lær verb – Dutch

bouwen
De kinderen bouwen een hoge toren.
byggje
Barna bygger eit høgt tårn.

overweg kunnen
Stop met ruziën en kunnen jullie eindelijk met elkaar overweg!
komme overens
Avslutt krangelen og kom overens!

dienen
Honden dienen graag hun baasjes.
tena
Hundar likar å tena eigarane sine.

geld uitgeven
We moeten veel geld uitgeven aan reparaties.
bruke pengar
Vi må bruke mykje pengar på reparasjonar.

gebruiken
We gebruiken gasmaskers in het vuur.
bruke
Vi bruker gassmasker i brannen.

aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.
spørje
Læraren min spør ofte meg.

wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.
venje seg til
Barn treng å venje seg til å pusse tennene.

rondreizen
Ik heb veel rond de wereld gereisd.
reise rundt
Eg har reist mykje rundt i verda.

werken
Ze werkt beter dan een man.
arbeide
Ho arbeider betre enn ein mann.

rinkelen
Hoor je de bel rinkelen?
ringje
Høyrer du klokka ringje?

vertrouwen
We vertrouwen elkaar allemaal.
stole på
Vi stolar alle på kvarandre.
