Ordforråd
Lær verb – Dutch

toelopen
Het meisje loopt naar haar moeder toe.
springe mot
Jenta spring mot mora si.

hangen
Ze hangen beide aan een tak.
henge
Begge henger på ein grein.

schrijven
Hij schrijft een brief.
skrive
Han skriv eit brev.

uitverkopen
De koopwaar wordt uitverkocht.
selje ut
Varene blir seld ut.

ontvangen
Ze ontving een heel mooi cadeau.
motta
Ho mottok ei veldig fin gåve.

versturen
Ze wil de brief nu versturen.
sende av garde
Ho vil sende brevet no.

accepteren
Creditcards worden hier geaccepteerd.
akseptere
Kredittkort blir akseptert her.

rennen
De atleet rent.
springe
Idrettsutøvaren spring.

omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
snu
Du må snu bilen her.

verkiezen
Veel kinderen verkiezen snoep boven gezonde dingen.
føretrekke
Mange barn føretrekker godteri framfor sunne ting.

openen
Kun je dit blikje voor me openen?
opne
Kan du vere så snill og opne denne boksen for meg?
