Ordforråd
Lær verb – Dutch

controleren
De tandarts controleert de tanden.
sjekka
Tannlegen sjekkar tennene.

bewandelen
Dit pad mag niet bewandeld worden.
gå
Denne stien skal ikkje gåast.

rondreizen
Ik heb veel rond de wereld gereisd.
reise rundt
Eg har reist mykje rundt i verda.

opletten
Men moet opletten voor de verkeersborden.
legge merke til
Ein må legge merke til vegskilt.

publiceren
De uitgever heeft veel boeken gepubliceerd.
publisere
Forlaget har publisert mange bøker.

voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
passere
Toget passerer oss.

bezoeken
Een oude vriend bezoekt haar.
besøke
Ei gammal venninne besøker ho.

toevoegen
Ze voegt wat melk toe aan de koffie.
leggje til
Ho legg til litt mjølk i kaffien.

reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.
reise
Han likar å reise og har sett mange land.

spelen
Het kind speelt liever alleen.
spele
Barnet vil helst spele aleine.

reizen
We reizen graag door Europa.
reise
Vi likar å reise gjennom Europa.
