Ordforråd
Lær verb – Dutch

achterna rennen
De moeder rent achter haar zoon aan.
springe etter
Mor spring etter sonen sin.

uitzetten
Ze zet de wekker uit.
slå av
Ho slår av vekkeklokka.

garanderen
Verzekering garandeert bescherming bij ongevallen.
garantere
Forsikring garanterar vern i tilfelle ulykker.

omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.
omfamne
Mor omfamnar dei små føtene til babyen.

oefenen
Hij oefent elke dag met zijn skateboard.
øve
Han øver kvar dag med skateboardet sitt.

hangen
De hangmat hangt aan het plafond.
henge ned
Hengekøya henger ned frå taket.

doorbrengen
Ze brengt al haar vrije tijd buiten door.
tilbringe
Ho tilbringer all fritida si ute.

schoonmaken
De werker maakt het raam schoon.
reingjera
Arbeidaren reingjer vindauget.

sturen
Ik heb je een bericht gestuurd.
sende
Eg sendte deg ei melding.

voorbijgaan
De middeleeuwse periode is voorbijgegaan.
passere
Middelalderperioden har passert.

uitsluiten
De groep sluit hem uit.
ekskludere
Gruppa ekskluderer han.
