Ordforråd

Lær verb – Dutch

cms/verbs-webp/91147324.webp
belonen
Hij werd beloond met een medaille.
belønne
Han vart belønna med ein medalje.
cms/verbs-webp/83548990.webp
terugkomen
De boemerang kwam terug.
returnere
Bumerangen returnerte.
cms/verbs-webp/105238413.webp
besparen
Je kunt geld besparen op verwarming.
spare
Du kan spare pengar på oppvarming.
cms/verbs-webp/75001292.webp
wegrijden
Toen het licht veranderde, reden de auto’s weg.
køyre av garde
Då lyset bytta, køyrde bilane av garde.
cms/verbs-webp/61806771.webp
brengen
De koerier brengt een pakketje.
bringe
Budbæraren bringer ein pakke.
cms/verbs-webp/43483158.webp
met de trein gaan
Ik ga er met de trein heen.
reise med tog
Eg vil reise dit med tog.
cms/verbs-webp/117284953.webp
uitzoeken
Ze zoekt een nieuwe zonnebril uit.
velge ut
Ho velger ut eit nytt par med solbriller.
cms/verbs-webp/96571673.webp
schilderen
Hij schildert de muur wit.
male
Han malar veggen kvit.
cms/verbs-webp/124053323.webp
sturen
Hij stuurt een brief.
sende
Han sender eit brev.
cms/verbs-webp/91603141.webp
weglopen
Sommige kinderen lopen van huis weg.
springe vekk
Nokre born spring vekk frå heimen.
cms/verbs-webp/85191995.webp
overweg kunnen
Stop met ruziën en kunnen jullie eindelijk met elkaar overweg!
komme overens
Avslutt krangelen og kom overens!
cms/verbs-webp/78773523.webp
toenemen
De bevolking is sterk toegenomen.
auke
Befolkninga har auka betydelig.