Ordforråd
Lær verb – Dutch

verdwalen
Het is gemakkelijk om in het bos te verdwalen.
gå seg vill
Det er lett å gå seg vill i skogen.

aanbieden
Wat bied je me aan voor mijn vis?
tilby
Kva tilbyr du meg for fisken min?

beschadigen
Twee auto’s raakten beschadigd bij het ongeluk.
skade
To bilar vart skadde i ulykka.

staan
De bergbeklimmer staat op de top.
stå
Fjellklatraren står på toppen.

sprakeloos maken
De verrassing maakt haar sprakeloos.
gjere mållaus
Overraskinga gjer ho mållaus.

vernietigen
De bestanden worden volledig vernietigd.
øydelegge
Filene vil bli fullstendig øydelagte.

verwachten
Mijn zus verwacht een kind.
vente
Søstera mi ventar eit barn.

vermelden
De baas vermeldde dat hij hem zal ontslaan.
nemne
Sjefen nemnde at han vil sparke han.

bedekken
Het kind bedekt zichzelf.
dekke
Barnet dekkjer seg sjølv.

houden van
Ze houdt heel veel van haar kat.
elske
Ho elskar katten sin veldig mykje.

begrijpen
Ik begreep eindelijk de taak!
forstå
Eg forstod endeleg oppgåva!
