Ordforråd
Lær verb – Dutch

omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.
omfamne
Mor omfamnar dei små føtene til babyen.

wegrennen
Iedereen rende weg van het vuur.
springe vekk
Alle sprang vekk frå elden.

knuffelen
Hij knuffelt zijn oude vader.
klemme
Han klemmer sin gamle far.

geven
De vader wil zijn zoon wat extra geld geven.
gi
Faren vil gi sonen litt ekstra pengar.

ondertekenen
Hij ondertekende het contract.
signere
Han signerte kontrakten.

sparen
Mijn kinderen hebben hun eigen geld gespaard.
spare
Borna mine har spara sine eigne pengar.

ontcijferen
Hij ontcijfert de kleine letters met een vergrootglas.
dekryptere
Han dekrypterer småskrifta med eit forstørrelsesglas.

controleren
Hij controleert wie daar woont.
sjekka
Han sjekkar kven som bur der.

zoeken
Ik zoek paddenstoelen in de herfst.
søke
Eg søkjer etter sopp om hausten.

herhalen
Mijn papegaai kan mijn naam herhalen.
gjenta
Papegøyen min kan gjenta namnet mitt.

opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.
melde seg
Den som veit noko kan melde seg i klassen.
