Ordforråd
Lær verb – Dutch

belonen
Hij werd beloond met een medaille.
belønne
Han vart belønna med ein medalje.

terugkomen
De boemerang kwam terug.
returnere
Bumerangen returnerte.

besparen
Je kunt geld besparen op verwarming.
spare
Du kan spare pengar på oppvarming.

wegrijden
Toen het licht veranderde, reden de auto’s weg.
køyre av garde
Då lyset bytta, køyrde bilane av garde.

brengen
De koerier brengt een pakketje.
bringe
Budbæraren bringer ein pakke.

met de trein gaan
Ik ga er met de trein heen.
reise med tog
Eg vil reise dit med tog.

uitzoeken
Ze zoekt een nieuwe zonnebril uit.
velge ut
Ho velger ut eit nytt par med solbriller.

schilderen
Hij schildert de muur wit.
male
Han malar veggen kvit.

sturen
Hij stuurt een brief.
sende
Han sender eit brev.

weglopen
Sommige kinderen lopen van huis weg.
springe vekk
Nokre born spring vekk frå heimen.

overweg kunnen
Stop met ruziën en kunnen jullie eindelijk met elkaar overweg!
komme overens
Avslutt krangelen og kom overens!
