Ordforråd
Lær verb – Dutch

beginnen
De wandelaars begonnen vroeg in de ochtend.
byrje
Vandrarane byrja tidleg om morgonen.

gaan
Waar gaan jullie beiden heen?
gå
Kor går de begge to?

spelen
Het kind speelt liever alleen.
spele
Barnet vil helst spele aleine.

misgaan
Alles gaat vandaag mis!
gå gale
Alt går gale i dag!

genieten
Ze geniet van het leven.
nyte
Ho nyter livet.

samenwerken
We werken samen als een team.
samarbeide
Vi samarbeider som eit lag.

herinneren
De computer herinnert me aan mijn afspraken.
minne om
Datamaskina minner meg om avtalane mine.

verheugen
Kinderen verheugen zich altijd op sneeuw.
glede seg til
Barn gleder seg alltid til snø.

vertrouwen
We vertrouwen elkaar allemaal.
stole på
Vi stolar alle på kvarandre.

doorkomen
Het water was te hoog; de truck kon er niet doorheen.
kome gjennom
Vatnet var for høgt; lastebilen kom ikkje gjennom.

vermijden
Ze vermijdt haar collega.
unngå
Ho unngår kollegaen sin.
