Ordforråd
Lær verb – Dutch
wegrennen
Iedereen rende weg van het vuur.
springe vekk
Alle sprang vekk frå elden.
houden van
Ze houdt meer van chocolade dan van groenten.
like
Ho liker sjokolade betre enn grønsaker.
aannemen
Het bedrijf wil meer mensen aannemen.
tilsetje
Firmaet ønsker å tilsetje fleire folk.
sluiten
Ze sluit de gordijnen.
lukka
Ho lukkar gardinene.
verder gaan
Je kunt op dit punt niet verder gaan.
gå vidare
Du kan ikkje gå vidare herifrå.
ontslaan
De baas heeft hem ontslagen.
sparke
Sjefen har sparka han.
meedenken
Je moet meedenken bij kaartspellen.
tenke med
Du må tenke med i kortspel.
dragen
Ze dragen hun kinderen op hun rug.
bere
Dei berer barna sine på ryggane sine.
doorrijden
De auto rijdt door een boom.
køyre gjennom
Bilen køyrer gjennom eit tre.
lezen
Ik kan niet zonder bril lezen.
lese
Eg kan ikkje lese utan briller.
mengen
Je kunt een gezonde salade met groenten mengen.
blande
Du kan blande ein sunn salat med grønsaker.