Ordforråd
Lær verb – Dutch

terugkomen
De boemerang kwam terug.
returnere
Bumerangen returnerte.

moeten gaan
Ik heb dringend vakantie nodig; ik moet gaan!
måtte
Eg treng desperat ferie; eg må dra!

vechten
De atleten vechten tegen elkaar.
kjempe
Idrettsutøvarane kjemper mot kvarandre.

uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.
spreie ut
Han spreier armene vidt ut.

negeren
Het kind negeert de woorden van zijn moeder.
ignorere
Barnet ignorerer mora si sine ord.

haten
De twee jongens haten elkaar.
hate
Dei to gutane hatar kvarandre.

veroorzaken
Alcohol kan hoofdpijn veroorzaken.
føre til
Alkohol kan føre til hovudpine.

bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.
dekke
Ho har dekka brødet med ost.

sluiten
Ze sluit de gordijnen.
lukka
Ho lukkar gardinene.

rondreizen
Ik heb veel rond de wereld gereisd.
reise rundt
Eg har reist mykje rundt i verda.

hopen
Velen hopen op een betere toekomst in Europa.
håpe
Mange håpar på ei betre framtid i Europa.
