Ordforråd

Lær verb – Dutch

cms/verbs-webp/51119750.webp
de weg vinden
Ik kan goed de weg vinden in een labyrint.
finne vegen
Eg kan finne vegen godt i ein labyrint.
cms/verbs-webp/117421852.webp
vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.
bli venner
Dei to har blitt venner.
cms/verbs-webp/116877927.webp
inrichten
Mijn dochter wil haar appartement inrichten.
setje opp
Dottera mi vil setje opp leilegheita si.
cms/verbs-webp/28581084.webp
hangen
IJsspegels hangen van het dak.
henge ned
Istappar henger ned frå taket.
cms/verbs-webp/105681554.webp
veroorzaken
Suiker veroorzaakt veel ziekten.
føre til
Sukker fører til mange sjukdomar.
cms/verbs-webp/119895004.webp
schrijven
Hij schrijft een brief.
skrive
Han skriv eit brev.
cms/verbs-webp/53646818.webp
binnenlaten
Buiten sneeuwde het en we lieten ze binnen.
sleppe inn
Det snødde ute og vi sleppte dei inn.
cms/verbs-webp/100649547.webp
aannemen
De sollicitant werd aangenomen.
leige
Søkjaren vart leigd.
cms/verbs-webp/109071401.webp
omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.
omfamne
Mor omfamnar dei små føtene til babyen.
cms/verbs-webp/124525016.webp
achterliggen
De tijd van haar jeugd ligt ver achter haar.
ligge bak
Tida frå hennar ungdom ligg langt bak.
cms/verbs-webp/83776307.webp
verhuizen
Mijn neefje gaat verhuizen.
flytte
Nevøen min flyttar.
cms/verbs-webp/67095816.webp
samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
flytte saman
Dei to planlegg å flytte saman snart.