Ordforråd
Lær verb – Dutch

rinkelen
De bel rinkelt elke dag.
ringje
Klokka ringjer kvar dag.

vervoeren
We vervoeren de fietsen op het dak van de auto.
transportere
Vi transporterer syklane på biltaket.

branden
Het vlees mag niet branden op de grill.
brenne
Kjøtet må ikkje brenne på grillen.

verkiezen
Veel kinderen verkiezen snoep boven gezonde dingen.
føretrekke
Mange barn føretrekker godteri framfor sunne ting.

uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.
utøve
Ho utøver eit uvanleg yrke.

publiceren
De uitgever heeft veel boeken gepubliceerd.
publisere
Forlaget har publisert mange bøker.

eindigen
De route eindigt hier.
slutte
Ruta sluttar her.

antwoorden
Zij antwoordt altijd eerst.
svare
Ho svarar alltid først.

zwemmen
Ze zwemt regelmatig.
symje
Ho sym regelmessig.

schilderen
Ik wil mijn appartement schilderen.
male
Eg vil male leiligheita mi.

bedekken
De waterlelies bedekken het water.
dekke
Vassliljene dekkjer vatnet.
