Ordforråd

Lær verb – Dutch

cms/verbs-webp/118026524.webp
ontvangen
Ik kan zeer snel internet ontvangen.
motta
Eg kan motta veldig raskt internett.
cms/verbs-webp/8482344.webp
kussen
Hij kust de baby.
kysse
Han kysser babyen.
cms/verbs-webp/95190323.webp
stemmen
Men stemt voor of tegen een kandidaat.
stemme
Ein stemmer for eller imot ein kandidat.
cms/verbs-webp/96586059.webp
ontslaan
De baas heeft hem ontslagen.
sparke
Sjefen har sparka han.
cms/verbs-webp/47241989.webp
opzoeken
Wat je niet weet, moet je opzoeken.
slå opp
Det du ikkje veit, må du slå opp.
cms/verbs-webp/27564235.webp
werken aan
Hij moet aan al deze bestanden werken.
arbeide med
Han må arbeide med alle desse filene.
cms/verbs-webp/107407348.webp
rondreizen
Ik heb veel rond de wereld gereisd.
reise rundt
Eg har reist mykje rundt i verda.
cms/verbs-webp/120200094.webp
mengen
Je kunt een gezonde salade met groenten mengen.
blande
Du kan blande ein sunn salat med grønsaker.
cms/verbs-webp/99207030.webp
aankomen
Het vliegtuig is op tijd aangekomen.
ankomme
Flyet ankom i rett tid.
cms/verbs-webp/120254624.webp
leiden
Hij leidt graag een team.
leie
Han likar å leie eit lag.
cms/verbs-webp/112286562.webp
werken
Ze werkt beter dan een man.
arbeide
Ho arbeider betre enn ein mann.
cms/verbs-webp/68435277.webp
komen
Ik ben blij dat je bent gekomen!
koma
Eg er glad du kom!