Ordforråd
Lær verb – Dutch

gebruiken
Zelfs kleine kinderen gebruiken tablets.
bruke
Sjølv små barn bruker nettbrett.

vragen
Mijn kleinkind vraagt veel van mij.
krevje
Barnebarnet mitt krev mykje frå meg.

gaan
Waar gaan jullie beiden heen?
gå
Kor går de begge to?

bewegen
Het is gezond om veel te bewegen.
røre seg
Det er sunt å røre seg mykje.

binnenlaten
Buiten sneeuwde het en we lieten ze binnen.
sleppe inn
Det snødde ute og vi sleppte dei inn.

zwemmen
Ze zwemt regelmatig.
symje
Ho sym regelmessig.

aanbieden
Ze bood aan de bloemen water te geven.
tilby
Ho tilbaud å vatne blomane.

beschadigen
Twee auto’s raakten beschadigd bij het ongeluk.
skade
To bilar vart skadde i ulykka.

oogsten
We hebben veel wijn geoogst.
hauste
Vi hausta mykje vin.

weglopen
Onze zoon wilde van huis weglopen.
springe vekk
Sonen vår ville springe vekk frå heimen.

oefenen
Hij oefent elke dag met zijn skateboard.
øve
Han øver kvar dag med skateboardet sitt.
