Ordforråd
Lær verb – Dutch

ontvangen
Ik kan zeer snel internet ontvangen.
motta
Eg kan motta veldig raskt internett.

kussen
Hij kust de baby.
kysse
Han kysser babyen.

stemmen
Men stemt voor of tegen een kandidaat.
stemme
Ein stemmer for eller imot ein kandidat.

ontslaan
De baas heeft hem ontslagen.
sparke
Sjefen har sparka han.

opzoeken
Wat je niet weet, moet je opzoeken.
slå opp
Det du ikkje veit, må du slå opp.

werken aan
Hij moet aan al deze bestanden werken.
arbeide med
Han må arbeide med alle desse filene.

rondreizen
Ik heb veel rond de wereld gereisd.
reise rundt
Eg har reist mykje rundt i verda.

mengen
Je kunt een gezonde salade met groenten mengen.
blande
Du kan blande ein sunn salat med grønsaker.

aankomen
Het vliegtuig is op tijd aangekomen.
ankomme
Flyet ankom i rett tid.

leiden
Hij leidt graag een team.
leie
Han likar å leie eit lag.

werken
Ze werkt beter dan een man.
arbeide
Ho arbeider betre enn ein mann.
