Ordforråd
Lær verb – Dutch

uitspringen
De vis springt uit het water.
hoppe ut
Fisken hoppar ut av vatnet.

vormen
We vormen samen een goed team.
danne
Vi danner eit godt lag saman.

veranderen
Het licht veranderde in groen.
endre
Lyset endra til grønt.

worden dronken
Hij wordt bijna elke avond dronken.
bli full
Han blir full nesten kvar kveld.

weigeren
Het kind weigert zijn eten.
nekte
Barnet nektar maten sin.

opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.
melde seg
Den som veit noko kan melde seg i klassen.

gebruiken
Ze gebruikt dagelijks cosmetische producten.
bruke
Ho bruker kosmetikk dagleg.

verhuizen
Mijn neefje gaat verhuizen.
flytte
Nevøen min flyttar.

opschrijven
Je moet het wachtwoord opschrijven!
skrive ned
Du må skrive ned passordet!

vrezen
We vrezen dat de persoon ernstig gewond is.
frykte
Vi fryktar at personen er alvorleg skadd.

creëren
Hij heeft een model voor het huis gecreëerd.
skape
Han har skapt ein modell for huset.
