Ordforråd
Lær verb – Dutch

luisteren naar
De kinderen luisteren graag naar haar verhalen.
lytte til
Barna liker å lytte til historiene hennar.

verkiezen
Onze dochter leest geen boeken; ze verkiest haar telefoon.
føretrekke
Dottera vår les ikkje bøker; ho føretrekker telefonen sin.

uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.
utøve
Ho utøver eit uvanleg yrke.

terugkomen
De boemerang kwam terug.
returnere
Bumerangen returnerte.

ontdekken
De zeelieden hebben een nieuw land ontdekt.
oppdage
Sjøfolkene har oppdaget eit nytt land.

sneeuwen
Het heeft vandaag veel gesneeuwd.
snø
Det snødde mykje i dag.

slaan
Ouders zouden hun kinderen niet moeten slaan.
slå
Foreldre bør ikkje slå barna sine.

eisen
Hij eist compensatie.
krevje
Han krev kompensasjon.

schilderen
Hij schildert de muur wit.
male
Han malar veggen kvit.

vergeven
Ze kan het hem nooit vergeven!
tilgi
Ho kan aldri tilgi han for det!

creëren
Hij heeft een model voor het huis gecreëerd.
skape
Han har skapt ein modell for huset.
