Ordforråd
Lær verb – Dutch

spreken
Hij spreekt tot zijn publiek.
snakke
Han snakker til publikummet sitt.

overnachten
We overnachten in de auto.
overnatte
Vi overnattar i bilen.

omgaan
Men moet met problemen omgaan.
handtere
Ein må handtere problem.

activeren
De rook activeerde het alarm.
utløyse
Røyken utløyste alarmen.

uitzetten
Ze zet de wekker uit.
slå av
Ho slår av vekkeklokka.

annuleren
Hij heeft helaas de vergadering geannuleerd.
avlyse
Han avlyste dessverre møtet.

samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
flytte saman
Dei to planlegg å flytte saman snart.

besparen
Je kunt geld besparen op verwarming.
spare
Du kan spare pengar på oppvarming.

publiceren
Reclame wordt vaak in kranten gepubliceerd.
publisere
Reklame blir ofte publisert i aviser.

opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.
melde seg
Den som veit noko kan melde seg i klassen.

beginnen met rennen
De atleet staat op het punt om te beginnen met rennen.
byrje å springe
Atleten er i ferd med å byrje å springe.
