Ordforråd
Lær verb – Dutch

houden van
Ze houdt echt veel van haar paard.
elske
Ho elskar verkeleg hesten sin.

vervoeren
De vrachtwagen vervoert de goederen.
transportere
Lastebilen transporterer varene.

negeren
Het kind negeert de woorden van zijn moeder.
ignorere
Barnet ignorerer mora si sine ord.

roepen
De jongen roept zo luid als hij kan.
rope
Gutten ropar så høgt han kan.

annuleren
De vlucht is geannuleerd.
avlyse
Flygningen er avlyst.

bedekken
Het kind bedekt zijn oren.
dekke
Barnet dekkjer øyrene sine.

dienen
Honden dienen graag hun baasjes.
tena
Hundar likar å tena eigarane sine.

tellen
Ze telt de munten.
telje
Ho tel myntane.

verwijzen
De leraar verwijst naar het voorbeeld op het bord.
vise til
Læraren viser til dømet på tavla.

verkennen
De astronauten willen de ruimte verkennen.
utforske
Astronautane vil utforske verdensrommet.

toebehoren
Mijn vrouw behoort mij toe.
tilhøyre
Kona mi tilhøyrer meg.
