Ordforråd
Lær verb – Dutch

wegjagen
De ene zwaan jaagt de andere weg.
jage vekk
Ein svane jager vekk ein annan.

schoppen
Ze schoppen graag, maar alleen bij tafelvoetbal.
sparke
Dei likar å sparke, men berre i bordfotball.

samenwerken
We werken samen als een team.
samarbeide
Vi samarbeider som eit lag.

handelen
Mensen handelen in gebruikte meubels.
handle
Folk handlar med brukte møblar.

garanderen
Verzekering garandeert bescherming bij ongevallen.
garantere
Forsikring garanterar vern i tilfelle ulykker.

creëren
Wie heeft de aarde gecreëerd?
skape
Kven skapte Jorda?

vergeven
Ik vergeef hem zijn schulden.
tilgi
Eg tilgjev han gjelda hans.

doen voor
Ze willen iets voor hun gezondheid doen.
gjere for
Dei vil gjere noko for helsa si.

ritselen
De bladeren ritselen onder mijn voeten.
rasle
Blada raslar under føtene mine.

verlaten
Toeristen verlaten het strand rond de middag.
forlate
Turistar forlater stranda ved middagstid.

terugbrengen
De hond brengt het speelgoed terug.
returnere
Hunden returnerer leiken.
