Ordforråd

Lær verb – Dutch

cms/verbs-webp/108218979.webp
moeten
Hij moet hier uitstappen.
måtte
Han må gå av her.
cms/verbs-webp/101945694.webp
uitslapen
Ze willen eindelijk eens een nacht uitslapen.
sove lenge
Dei vil endeleg sove lenge ein natt.
cms/verbs-webp/31726420.webp
zich wenden tot
Ze wenden zich tot elkaar.
vende seg
Dei vender seg mot kvarandre.
cms/verbs-webp/96668495.webp
drukken
Boeken en kranten worden gedrukt.
trykke
Bøker og aviser blir trykte.
cms/verbs-webp/120978676.webp
afbranden
Het vuur zal een groot deel van het bos afbranden.
brenne ned
Elden vil brenne ned mykje av skogen.
cms/verbs-webp/23257104.webp
duwen
Ze duwen de man het water in.
dytte
Dei dytter mannen inn i vatnet.
cms/verbs-webp/111892658.webp
bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.
levere
Han leverer pizza til heimar.
cms/verbs-webp/119847349.webp
horen
Ik kan je niet horen!
høyre
Eg kan ikkje høyre deg!
cms/verbs-webp/101765009.webp
begeleiden
De hond begeleidt hen.
følgje
Hunden følgjer dei.
cms/verbs-webp/108295710.webp
spellen
De kinderen leren spellen.
stave
Borna lærer å stave.
cms/verbs-webp/109766229.webp
voelen
Hij voelt zich vaak alleen.
føle
Han føler seg ofte åleine.
cms/verbs-webp/95655547.webp
voor laten
Niemand wil hem voor laten gaan bij de kassa van de supermarkt.
sleppe framfor
Ingen vil sleppe han framfor i supermarknadkassa.