Ordforråd
Lær verb – Dutch

vergeven
Ik vergeef hem zijn schulden.
tilgi
Eg tilgjev han gjelda hans.

teruggaan
Hij kan niet alleen teruggaan.
gå tilbake
Han kan ikkje gå tilbake åleine.

annuleren
De vlucht is geannuleerd.
avlyse
Flygningen er avlyst.

raden
Je moet raden wie ik ben!
gjette
Du må gjette kven eg er!

leiden
Hij leidt graag een team.
leie
Han likar å leie eit lag.

verloven
Ze hebben stiekem verloofd!
forlove seg
Dei har heimleg forlova seg!

publiceren
Reclame wordt vaak in kranten gepubliceerd.
publisere
Reklame blir ofte publisert i aviser.

verbranden
Je moet geen geld verbranden.
brenne
Du bør ikkje brenne pengar.

achterlaten
Ze liet een stuk pizza voor me achter.
etterlate
Ho etterlet meg ein bit av pizza.

evalueren
Hij evalueert de prestaties van het bedrijf.
vurdere
Han vurderer firmaets prestasjon.

blind worden
De man met de badges is blind geworden.
bli blind
Mannen med merka har blitt blind.
