Ordforråd
Lær verb – Dutch

versturen
Dit pakket wordt binnenkort verstuurd.
sende av garde
Denne pakka vil bli sendt av garde snart.

bellen
Ze kan alleen bellen tijdens haar lunchpauze.
ringe
Ho kan berre ringe i lunsjpausen.

vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.
bli venner
Dei to har blitt venner.

vertellen
Ze vertelde me een geheim.
fortelje
Ho fortalte meg ein hemmelegheit.

bewust zijn van
Het kind is zich bewust van de ruzie van zijn ouders.
vere klar over
Barnet er klar over foreldra sine krangel.

tellen
Ze telt de munten.
telje
Ho tel myntane.

uitvoeren
Hij voert de reparatie uit.
utføre
Han utfører reparasjonen.

worden dronken
Hij wordt bijna elke avond dronken.
bli full
Han blir full nesten kvar kveld.

uitverkopen
De koopwaar wordt uitverkocht.
selje ut
Varene blir seld ut.

studeren
De meisjes studeren graag samen.
studere
Jentene likar å studere saman.

kussen
Hij kust de baby.
kysse
Han kysser babyen.
